| |
| |
| |
[Nummer 20]
| |
Uit ‘koning Lear’
- Lear, koning van Brittanje, heeft aan zijne twee dochters, Goneril en Regan, terwijl hij nog leeft, zijn rijk overgemaakt. Zijne derde dochter Cordelia, onterfde en vervloekte hij: immers hoe vol kinderlijke liefde ook, was ze niet zooals hare zusters bekwaam geweest om in valsche groote woorden valsche genegenheid te zweeren vóór haren vader, en ze had liever gezwegen dan gelogen.
De ongelukkige koning is niet zoo gauw van al zijne macht ontkleed, of hij wordt geware, in 't wreede gedrag van Goneril, hoe jammerlijk hij gemist heeft. Zijn hofnar, ‘de zot,’ komt hem hier zijne dwaasheid verwijten.
Kent, een edelman, was de vertrouweling van Lear; hij werd door den koning verbannen, omdat hij 't dorst hem zijn vergrijp voor oogen te leggen, - hier komt hij op verkleed en voor Lear onkennelijk.
Oswald is een van Goneril's trawanten en Albanij is haar gemaal.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Eene andere zale in Albany's paleis.
Komt op Kent, verkleed.
Indien ik, met nieuw klankgebruik, mijn sprake zoo goed verduike als ik mijn lijf verkleed heb, mijn poging zal beloond zijn met goên uitslag, Zoo Kent, gij banneling, nog dienst kunt doen ter stede alwaar gij even wierdt veroordeeld, de meester dien ik lief heb zal mij neerstig aan 't werk zien.
(Jachthoorngeschal. Komen op Lear met zijn ridders en gevolg.)
- 'k En zal geen oogslag langer wachten naar mijn eetmaal. Maak het veerdig!
(Een dienstknecht af.)
(tot Kent): Gij daar! wat zijt gij?
- Waarmeê verdient gij uwen kost? Wat kunt gij?
- Weerd zijn wat ik schijne; trouw dienen die mij wil betrouwen; eeren die eerlijk is; verkeeren met die wijs is en kan zwijgen; andermans oordeel ontzien; vechten als het nood doet en geen visch eten.
- Een edelhertige kerel, zoo arm als de koning.
- Indien gij zulk een arme knecht zijt, als hij arme koning is, dan zijt gij tamelijk arm; wat zoekt gij?
- Neen ik, maar er ligt iets in uw uiterlijk dat trekt op meesterschap.
- Wat dienst kunt gij doen?
| |
| |
- 'k Kan zwijgen als vermoord, rijden, loopen, een schoone vertellinge verdraaien, haastig trouwe boodschap dragen; 't geen alle man kan, dat kan ik ook; en 't beste dat ik kan, is rap zijn.
- Niet jong genoeg om verliefd te worden op een meiske om haar schoone stemme; niet oud genoeg om er mij den kop te laten van verdraaien, gelijk waarmêe. 't Liggen acht en veertig jaren op mijnen rugge.
- Kom mêe, gij kunt mij dienen. Zoo gij mij, na den eten, zoo wel bevalt als nu, wij zullen nog in lange niet scheiden. Eten! waar is 't eetmaal? waar zit mijn zot? Gij daar, ga der om, en haast u!
(Een dienstknecht af. Komt op Oswald.)
(Tot Oswald): Waar blijft mijn dochter?
- Met uw oorlof...
(Oswald loopt henen.)
- Wat zegt die kerel? Roep dien botterik terug.
(Een ridder af.)
Waar hapert mijn zotje? Hola! Mij dunkt dat heel de wereld slaapt, hier.
(De ridder keert weder.)
(Tot den ridder): Waar blijft die straathond?
- Hij zei mij dat uw dochter ziek is.
- Waarom en keerde die schobbejak niet weêr als ik hem riep?
- Hij heeft mij vlakaf gezeid dat hij niet en wilde.
- Edele heer, 'k en weet niet wat er scheelt; maar, 't dunkt mij dat uwe hoogheid hier niet meer onthaald wordt met dezelfde liefderijke gedienstigheid als te vooren: de knechten in 't algemeen, zoowel als de hertog en uwe dochter, zijn op verre na zoo hertelijk niet meer.
- Ik bid u, neem het me niet kwalijk, zoo ik mis ben; maar mijn plicht gebiedt mij te spreken, als ik denke dat uwe hoogheid misdaan wordt.
| |
| |
- Gij brengt mij mijne eigene opmerkingen te binnen: ik ook had waargenomen dat de dienst stillekens verflauwde, en verviel; maar ik meende dat het eer te wijten was aan mijn waarnemende achterdenken dan aan gemeende en voorbedachte onvriendelijkheid. 'k Zal dat nader onderzoeken. Maar waar blijft mijn zot? 'k En heb hem in twee dagen niet meer gezien.
- Sedert onze jonge vorstin weg is naar Frankrijk, heeft uw zot, in den duik, veel verdriet verkropt.
- Genoeg daarvan; 'k heb het ook gemerkt.
(Tot twee ridders): Gij, zeg aan mijn dochter dat ik haar wil spreken. En gij, haal mij mijnen zot.
(De twee ridders af.)
(Oswald komt weder op.)
Ha! Gij! Kom eens hier gij! Wie ben ik dan?
- Mevrouwe's vader! Gij hansworst van uw meest er! Gij galgenaas! Schobbejak! Hond!
- Met uw oorlof, heerschap, dat en ben ik niet.
- Durft gij mij zoo sterling in 't aangezicht kijken!
(Hij geeft Oswald slagen.)
- 'k Wil niet geslegen zijn, heer.
- (Oswald den voet lichtende). Noch achterovergeleid zijn, ook niet zeker? Smerige voetbal!
- Dank u vriend; gij hebt het vast en 'k zal u in eeren houden.
- (Tot Oswald) Haast u, hef u op, en maak u uit de voeten. 'k Zal u leeren met menschen spreken. Hier uit! Pak u weg! Indien gij nog eens, op den grond, wilt meten hoe lang gij zijt, ezel, blijf hier. Zoo niet, hier uit, en rap!
(Hij steekt Oswald buiten.)
- Zoo zie 'k u werken, minzame knecht. Hier is drinkgeld voor dezen dienst.
(Terwijl Lear drinkgeld geeft aan Kent, komt de zot binnen.)
| |
| |
- 'k Wil hem ook huren: voor mijn toepmutse.
(Hij biedt zijn matse aan Kent.)
- Wat is dat nu, prettige booswicht? Hoe gaat 't met u?
- (aan Kent) Heerschap, gij zoudt best mijn zottemutse aandoen.
- Wel, omdat gij partij trekt voor iemand die versteken is. Tracht te lachen zoo de wind zit, anders krijgt gij seffens vallingen. Daar! Neem mijn toepmutske. (Op Lear wijzende) Welhoe! die kameraad heeft twee van zijn dochters gebannen, en aan de derde 'nen zegen bezorgd, spijts zijnen duivel. Toe: doe mijn zotmutse aan; om dienst bij hem te nemen, 'n kunt gij niet zonder. (Tot Lear) Vaderke, 'k wenschte dat ik twee toepmutsen hadde, en twee dochters.
- Om, had ik erve en goed aan mijn dochters gegeven, mijn toepmutsen voor mij te houden. (Zijn mutse aan Lear gevende) Neigh! Hier is de mijne. Ga de andere afschooien bij uw dochters.
- Zwicht u van de zwepe, kwa perte!
- De waarheid is hond, die met de zwepe achter 't gat in ze' kot moet; maar juffer Brakke mag bij den heerd liggen stinken.
- Bijtende schimp op mij.
- Ik weet een vooizeke: luistert, 'k zal 't u leeren.
- Let wel op, me nonkel.
Die
meer zwijgt dan hij praat,
meer hoort dan hij betrouwt.
| |
| |
verzint eer 't hem berouwt,
het bier en zijn lief ontzegt
en zijn boontjes te weeken legt,
nen schoonen schat vergaren.
- 't Slacht de rede van nen advokaat die pro Deo pleit: 't mijne is ook voor nieten. Kunt gij iets maken met niet, oomke?
- Wel, neen ik. Van niets en komt er niets.
- (tot Kent). 't Is net het bedrag van 't inkomen van zijne erve. Zeg het gij hem: 'nen zot zou hij niet gelooven.
- Weet gij 't verschil, noom, tusschen nen bitteren zot en 'nen zoeten?
- Neen ik, jongen: leer het mij.
Kom hier dan staan, voor hem
uw erve, uw have en uw goed
uw dochteren af te staan.
De zotten alle beide zijn
nu hier te zien, voorwaar:
de bittere zot is hier (Hij toogt zijn eigen.)
en de andere zot staat daar! (Hij wijst op Lear.)
- Zoo dat ik zot ben, volgens u?
- Al 't andere zijt gij kwijt; dat alleen blijft u over: gij zijt er meê geboren.
- Die klap en is zoo zot niet, edele heer.
- Neen hij, waarachtig. 't Groot en machtig edelvolk heeft mij veel van mijn zotzijn ontroofd. Had ik geheel de vrecht, gij zoudt ze zien komen achter hun deel; de edelvrouwen ook en kunnen 't niet lijden dat ik alleene zot zij: ze schrabbelen achter de brokken. Noomke, geef mij 'n ei: 'k zal u twee kroonen geven.
| |
| |
- 'k Snij 't ei in twee'n, en 'k ete er de kruime uit: twee kroonen van eierschulpen. Als gij uw kroone in twee'n gebroken hebt, en de twee stukken aan uw dochters gedeeld, dan hebt gij den ezel te rikke gedregen om over de modder te gaan. 't Zat weinig begrijp onder uw withaarde kroone, als gij uw goudene weggegeven hebt. Is dat zot gesproken? Die zegt van ja, verdient de zwepe.
(Hij zingt):
Voorwaar, 't zijn droeve tijden, die
gezien de wijzen 't voorbeeld van
- Hoe lange is 't al dat gij liedjezanger zijt?
- Van sedert dat uw dochters uw moeder geworden zijn. Immers, als ge ze de wisse in d'hand gaaft, en dat gij daar stondt, met uw broek afgesloofd, (Hij zingt):
Dan weenden zij van vreugd, en 'k zong ik
u ziende spelen duikt-dat-bloot-is,
Believe 't u, noom: houd 'nen schoolmeester om uwen zot te leeren liegen: 'k zou zoo geerne leeren liegen.
- Als gij liegt, kapoen, krijgt gij van de zwepe.
- 't Is aardig dat gij maagschap zijt met uwe dochters: zij geven mij van de zwepe, als ik de waarheid zegge; gij, ge geeft er mij van, als ik liege; en somtijds krijge ik ervan, als ik mijn mond boude. 'k Zou liever 't is gelijk wat zijn, dan 'ne zot; en toch en zou ik niet willen gy zijn, noom-lief. Gij hebt uw verstand langs beide zijden afgescheld, en niets in 't midden gelaten. (Goneril komt binnen) Ziet! Daar is eene van de schellen.
| |
| |
- (Tot Goneril): Waarom die rimpels in dat voorhoofd, dochter? Mij dunkt dat gij, nen tijd van hier, zoo zwart kijkt.
- Gij waart 'ne felle kerel als het u niet en kon schelen dat ze wit of zwart keek. Nu zijt gij een 0 in 't cijferen. Ik zelve ben nu meer dan gij: ik ben nog ne zot, en gij 'n zijt niemand. (Tot Goneril.) Mees gerust, ik zal mijn tonge stille leggen. Ge en zegt wel niets, maar uw gezichte zegt genoeg.
Die korste en spaart noch kruime brood
Zal 't hem beklagen in den nood.
(Wijzende naar Lear): Daar hebt ge eene uitgeplooschte slutse.
- Heer,
't en is uw tuchtelooze zot alleen niet
maar anderen uit uw onbeschoft gevolg
die twisten, schelden en gedurig uitvallen
en onverdraaglijk - grof, losbandig zijn.
U eens daarvan te spreken mocht voldoen, mij docht het,
om dat misdrijf te staken. Maar nu vreeze ik,
na wat gij onlangs zelve deedt en zeidet, dat
gij meêdoet, oorlof geeft en uw genot vindt
in hun baldadigheden. Ware 't zoo,
't misbruik diende afgekeurd, 't kwaad gauw gestraft
te zijn. Bezorgdheid voor eenieders welzijn
zou bijstand vergen, die te recht, zoo 't wel ging,
u zou vergrammen, maar die, nu de nood dwingt,
voorzichtig heeten mocht.
- Want, zoo gij weet, noom-lief,
De mussche liet den koekoek in haar nestje zijn
tot dat zijn jong de mussche-fijn
('t Vervolgt)
Dr E. Lauwers
|
|