| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Shylock.
(Vervolg van bladz. 125.)
Tweede bedrijf.
Venetie. Vóór het huis van Shylock.
- Weet gij het nieuws? De dochter van den Jode is met Lorenzo getrouwd en over eenige dagen weggeloopen.
- Of ik het weet! De schurk hoeft geheel de stad in rep en roer gezet. Hij heeft het schip, waarmèe Bassanio omtrent dien tijd is weggereisd, van boven tot beneden doen doorsnuisteren.
- Heeft er ooit zulk ongetemd en ongeteugeld leven gehoord geweest als Shylock's langs de straten? Roepen was 't en tieren: ‘Mijn dochter! Mijn dukaten! O, mijn dochter! En met een christenen, nog! Een zak, twee zakken, gezegeld, vol dukaten, vol dubbele dukaten!
| |
| |
En mijn dochter heeft ze meê! Juweelen, en twee edelsteenen, twee kostbare edelsteenen! De deugniete heeft ze ook meê! Rechters, zoekt de deerne! Mijn steenen heeft ze meê! En mijn dukaten!’
De schoeljen van Venetie liepen achter hem, al roepen: ‘O, zijn dochter! zijn juweelen! zijn dukaten!’
- Als Antonio maar op tijd betaalt! Want anders zal hij 't mogen boeten!
- Voorzeker. Gisteren klapte ik met een Franschman; en hij zei mij dat er, in de nauwe zee die Frankrijk scheidt van Engeland, een schip vergaan was, rijk gelaân, en dat van hier kwam. Er moeten daar wat wrakken van groote schepen begraven liggen, als het waar is, 't geen Vrouw Klapt-te-veel uiteendoet.
- Ik wilde dat ze in dit geval zoo leugenachtig ware als de valschte kwa' tonge die ooit zoetekoek geknabbeld heeft. Maar echt is het genoeg dat onze vriend Antonio daar een schip verloren heeft.
- God gave dat zijn rampen daarmêe ten einde waren.
- Laat mij haastig ‘Amen’ zeggen, dat de duivel mijn gebed niet onderbreke. Want daar komt hij uit, in de gedaante van een Jood.
(Shylock komt uit zijn huis, met Lanceloot).
- (Aan Lanceloot): Gij ook wilt mij verlaten? Maar gij zult 't verschil geware worden tusschen dien Bassanio, uw nieuwen meester, en den ouden Shylock. 't Zal u varen niet meer te mogen smullen, buik-sta-bij, niet meer te mogen slapen dat ge ronkt, en uw schoone kleeren niet meer te mogen in flarden trekken!
(Lanceloot af.)
- Wat nieuws, Shylock, bij de kooplieden, op den Rialto?
| |
| |
- Gij weet zoowel als ik dat mijne dochter weggevlucht is.
- En ik ken den kleermaker ook, die haar de vlerken voor de vlucht bezorgd heeft.
- En Shylock wist ook wel dat 't vogelke al zijn pluimen had, en dat de vlugge vogelen 't moedernest ontvluchten.
- Zij zal er voor verdoemd zijn.
- Ja, is 't dat de duivel haar mag oordeelen.
- En zoggen dat mijn eigen vleesch en bloed dus opstand maakt!
- 't Zit meer verschil tusschen haar vleesch en 't uwe, als tusschen elpenbeen en pek; en tusschen haar bloed en 't uwe, als tusschen rijnschen wijn en roo'wijn. Maar zeg, hebt gij niet vernomen dat Antonio verliezen ondergaan heeft op zee?
- Ja, nog een ongeluk: een bankroetier is hij, een geldverkwister, die zijn hoofd niet meer en durft uitsteken, op den Rialto; een bedelaar die op de markt den grooten heer uithing, - maar dat hij lette op zijnen schuldbrief; hij gaf mij uit voor woekeraar, - maar dat hij lette op zijnen schuldbrief; hij was gewend geld te leenen uit christene minzaamheid, - maar dat hij lette op zijnen schuldbrief.
- Dat hij in gebreke bleve, zoudt gij hem..., gij zoudt hem zeker toch zijn vleesch niet nemen? Waartoe kan dat dienen?
- Tot aas om visch te vangen; en diende 't niet voor voedsel, 't zal voedsel voor mijn wrake zijn. Hij heeft mij beguwd; mij schade gedaan, voor een half millioen; mij uitgelachen toen ik verloos; mij bespot toen ik won; mijnen stam veracht; mijn handel gedwersboomd; mijn vrienden verkoeld en mijn vijanden opgehitst. En waarom? Omdat ik jode ben. Heeft een jode
| |
| |
geen oogen? Heeft een jode geen handen, geen armen en beenen, geen gevoelen, geen begeerten, geen driften? Wordt hij met 't eigenste voedsel niet gevoed als een christen? Met de eigenste wapens niet gekwetst? Van de eigenste ziekten niet aangedaan? Door de eigenste kruiden niet genezen? Voelt hij de koude niet 's winters, en de warmte niet 's zomers, gelijk een christen? Als gij hem steekt, bloedt hij niet? Als gij hem kittelt, lacht hij niet? Als gij hem vergiftigt, sterft hij niet? En als gij hem beleedigt, zal hij geen wrake nemen? Hierin ook, zooals in al het ander willen wij met u, christenen, gelijk staan. Als een jode een christen beleedigt, wat zoekt die christen met al zijn ootmoedigheid? Wrake! En als een christen een jode beleedigt, wat zal het geduld van den jode zoeken, na 't christen voorbeeld? Wrake. De boosheid die gij mij geleerd hebt, wil ik bedrijven, en 't zal schuw zitten, als ik mijn meesters niet te boven ga.
(Een dienstknecht komt op.)
- Weledele heeren, Antonio, mijn meester, is t' huis en verlangt u beiden te spreken.
- Wij hebben hem overal gezocht.
(Tubal komt op.)
- Daar komt een tweede van dat slag; gij zult er geen derden vinden, 't on ware dat de duivel zelve jode wierd.
(Solanio, Salarino en dienstknecht af.)
- Welnu, Tubal, wat nieuws uit Genua? Hebt ge mijn dochter gevonden?
- Menigmaal heb ik van haar hooren spreken, doch ze niet ontmoet.
- Wat dingen! Wat dingen! Een diamant weg, die mij twee duizend dukaten gekost heeft, te Frankfort. Tot heden was de vloek op onzen stam niet gevallen; tot heden had ik hem nog nooit gevoeld. Twee duist
| |
| |
dukaten die 'k daar kwijt ben, alsmede veel andere kostbare, kostbare juweelen. 'k Wilde dat mijn dochter daar dood lage, vóór mijn voeten, met de juweelen aan hare ooren! 'k Wilde dat ze gekist lage vóór mijn voeten, met de dukaten in haar kiste! Geen nieuws van hen? Hoegenaamd geen? En wie weet hoeveel mij dat zoeken zal kosten! 't Een verlies op 't andere! De dief is weg met zóóveel, en zóóveel om den dief te vinden! En geen voldoening ook niet, en geen wrake! Geen ongeluk dat roert, of 't valt op mijne schouderen! Geen zuchten, of 't komt uit mijne borst! Geen geween, of 't vloeit langs mijn kaken!
- Maar 't doet! Andere menschen hebben ook ongelukken! Antonio, naar ik te Genua vernomen heb...
- Wat zegt gij? Wat zegt gij? Heeft hij ongelukken?
- ..heeft een koophandelschip verloren, komende van Tripoli.
- God zij gedankt! God zij gedankt! Is 't waar? Is 't waar?
- Ik heb met matrozen gesproken, die de schipbreuk ontsnapt waren.
- Te beter! Te beter! Ik bedank u, beste Tubal! Waar zegt gij? Te Genua?
- Te Genua heeft uw dochter, hoorde ik zeggen, op éénen dag, tachtig dukaten verteerd.
- Dat is een steek in mijn hert! Nooit zal ik dat goud terugzien. Tachtig dukaten in éénen keer!
- Verscheidene schuldeischers van Antonio zijn met mij naar Venetie meêgekomen, die zeiden dat Antonio voorzeker gesprongen is.
- Dat doet mij deugd! 'k Zal hem pijnigen! 'k Zal hem martelen! Dat doet mij deugd!
- Eén van die gasten toonde mij een ring, dien hij van uw dochter ontvangen had voor een aap.
| |
| |
- Mijn vloek op haar! Gij haalt mij 't hert uit, Tubal! Het was een blauwe steen, dien ik van Lia gekregen had eer we trouwden. Ik hadde hem niet gelaten voor een bosch vol apen.
- Maar Antonio is door de mande.
- Ja, 't is waar! 't Is waar! Haast u, Tubal. Haast u, Tubal, ga zoek mij eenen gerechtsdienaar, dat ik hem aanhoude! Ik zal zijn hert hebben! En eens dat hij zal weg zijn van Venetie, zal ik hier goe' zaken doen, zooveel het-mij lust. Spoed u, en kom me dan vinden in onze synagoge.
(Shylock en Tubal af, rechts. - Bassanio en Balthasar komen op links.)
Bassanio, ik verlang om uwen vriend
te zien, waarvan gij zooveel goeds verteld hebt.
Solanio. - (Tot Bassanio:)
Antonio, hoorend dat gij weêrgekeerd zijt,
is overal op zoek om u te vinden.
Hier is een brief van hem tot u, Bassanio.
(Bassanio neemt den brief, en leest.)
Een kwade tijding brengt dat blad geschrift,
dat aan Bassanio's wang de verwe ontrooft.
Een dierbare vriend moet dood zijn: om iets anders
zou zulk een moedige man zoo niet ontsteld zijn.
O, lieve Balthazar, hier staan er woorden,
de pijnlijkste die ooit een blad bevlekten.
Als ik u zei dat al mijn have op niet kwam,
was 't nog te veel gezeid: ik was geld schuldig
aan dezen besten vriend, die schuldnaar is,
om mijnentwil, van zijnen ergsten vijand.
Die brief is als het lichaam van dien vriend,
| |
| |
elk woord geschrift is als een gapende wonde
waaruit zijn bloed vloeit. Is 't wel waar, Solanio?
Zijn al zijn tochten ziek, geen een welvarend?
Uit, Tripoli, uit Mexico, uit England,
Uit Lissabon, uit Barbarij of Indie?
Ontging geen enkel schip het ruw genaken
der handel-doodende rotsen?
Wat erger is, indien hij geld genoeg had
om aanstonds te voldoen, de jood, zoo 't schijnt,
zou 't niet aanveerden. Nooit heb ik een schepsel
gekend, met menschen-aanzicht, dat zoo bitsig,
zoo gulzig snakte naar iemands verderf.
Hij valt den hertog lastig dag en nacht:
‘'t Zou met de vrijheid van den staat gedaan zijn,
wierd hem zijn recht ontzeid!’ Wel twintig handlaars,
de hertog zelf, de leden van den raad
zijn hem gaan spreken, maar 't en hielp al niet.
Neen, niemand brengt hem af van zijnen eisch;
de schuldbrief spreekt, hij wil zijn recht: de boete!
Och arme Antonio! Luistert wat hij schrijft.
‘Dierbare Bassanio, al mijn schepen zijn verongelukt;
mijn schuldeischers worden onmeêdoogend; mijn ver-
mogen is te niet; mijn schuldbrief aan den jode is
vervallen. Daar ik bij 't betalen ongetwijfeld het leven
zal laten, zijn alle schulden tusschen u en mij
uitgevaagd, indien ik u, aleer te sterven, mag
En 't is uw beste vriend die in dien nood zit?
Mijn allerliefste vriend die, edelmoedig,
trouwhartig, onvermoeibaar in het weldoen,
| |
| |
de groote deugden der oudroomsche burgers
veel beter heeft bewaard, dan eenig man
die nu den adem rept in ons Italie.
Hoeveel is hij den jode schuldig?
Voor mij, drie duist dukaten.
Gij weet, Bassanio, dat ik het breed heb:
Ik geef er zes duist, scheur den brief; zoo 't nood doet,
verdubbel ze en verdriedubbel die twaalf duist,
maar dat er aan een vriend, die zooveel weerd is,
geen haar geschonden worde, uit geldgebrek.
Ik wete dat de jood den eed gedaan heeft,
voor Chus en Tubal zijn twee stamgenooten,
Antonio's vleesch niet los te zullen laten
voor twintig maal de weerde van het geld
waarop hij recht heeft; en, indien de wet,
't gezag en hoogere macht geen wêerstand bieden,
ik weet dat 't schurde gaan zal met Antonio.
Wie is 't die hem verdedigt voor 't gerecht?
Bellario, een rechtsgeleerde uit Padua.
Bellario, mijn leeraar! Maar zijne krankheid,
zijn hooge jaren, houden hem te bedde!
Ik peil zoo jong, zoo onervaren.
Maar voor uw vriend wil ik mijn beste doen,
| |
| |
laat ons zoo haastig mooglijk naar zijn huis gaan.
(Bassanio, Balthazar en Solanio af links. - Shylock, Antonio met een bewaker en Salarino komen in, rechts.)
Man, houd er de oog op: spreek van geen genade;
daar is de zot die geld uitleende gratis;
Ik wil mijn recht; zoek niet mijn recht te schenden,
'k Heb mij op eed verplicht de boete te eischen.
Gij hebt mij hond genoemd, eer dat ik hond was;
nu dat ik hond ben, zwicht u voor mijn snakkers.
De hertog moet mij recht doen. 'k Ben verwonderd,
uitzinnige bewaker, dat gij toestemt
met hem te willen rondgaan, als hij 't vraagt.
Believe 't u, aanhoor mij, Shylock.
Ik wil mijn recht, en zal op u niet luisteren.
Ik wil mijn recht en daarom moet gij zwijgen.
Van mij en maakt gij geene onwakkere djole,
die 't hoofd schudt, leedwezen heeft, verzucht en toegeeft
aan smeekend christen volk. Laat mij gerust;
ik wil niet spreken; 'k eische wat mijn recht is.
't Is de onmeedoogendste hond die ooit met menschen
Laat hem gaan.. 't Is vruchteloos
dat ik hem met schoon spreken lastig valle.
Hij eischt mijn leven, en ik weet waarom:
veel kooplieden, die in zijn klauwen zaten
| |
| |
en die mij smeekten, heb ik hem onttrokken,
de hertog uw geschrift aanzien als nietig.
Hij mag de macht der wetten niet weerstaan;
De wet te kort doen ware 't voorrecht krenken
der vreemde koopliên die de stad bezoeken,
en 's lands gerechtheid minderen in hunne oogen;
en enkel steunt Venetie's welvaart op
den handel aller volkeren. Nu zoo 't God wil.
Door rampen en verdriet ben ik zoo krachtloos
geworden, dat die onbermhertige bloedhond
zal moeit' hebben om zijn pond vleesch te vinden.
Bewaker, kom. God gave dat Bassanio
aan tijds kwame om zijn schuld te zien betalen.
('t Vervolgt).
Dr E. Lauwers.
|
|