| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
Shylock
spel in drie bedrijven ontnomen en vertaald uit het drama van Shakespeare: ‘De Koopman van Venetie’ en geschikt om door jongelingen uitgevoerd te worden.
Spelers:
De Hertog van Venetie. |
Antonio, koopman van Venetie. |
Bassanio, zijne vrienden. |
Solanio, zijne vrienden. |
Salarino, zijne vrienden. |
Gratiano, zijne vrienden. |
Balthazar, jonge rechtsgeleerde. |
Shylock, rijke jode. |
Tubal, jode, Shylock's vriend. |
Klerk, Kerkerwaarder, Bedienden en Dienstboden. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eene straat, in Venetie.
Antonio, Solanio en Salarino komen op.
'k Weet waarlijk niet waarom ik zoo bedroefd ben:
't verveelt mij en 't verveelt u ook voorzeker;
maar hoe ik dat gekregen, gevonden, ontmoet heb,
waaruit het is geboren en bestaande,
die treurigheid maakt mij zoo zwaar van geest
dat ik bijna mijn zelven niet meer ken.
Uw zinnen varen op het machtig meer
waar allenthêen uw schepen, edeldrachtig,
als deftige, rijke burgers van de baren,
't zij ook als prachtsieraden van het zeevlak,
de schamele koopvaartuigen over 't hoofd zien
die, op hun linnen vlerken voorbijvliegend,
ootmoedig buigen en hun dienaar doen.
Geloof mij, heer, had ik zulk spel gewaagd,
mijn zinnen zouden bestendeels op gang zijn
alwaar mijn hoop reist; 'k zou gedurig gers
uittrekken om te weten waar de wind zit,
de landkaart achter havens, dammen, reen
doorsnuisteren; en al 't geen mij onheil zou
doen duchten voor mijn scheepsvracht, deed mij vast
Blazend om mijn drank te koelen,
krege ik de ridde op 't lijf, al peizen op
de scha, die felle wind op zee kan doen.
't Zand dat verloopt in 't tijdglas deed mij denken
| |
| |
op ondiepte en op zeebank; ja, Andries,
mijn prachtschip, lage reeds in 't zand gedreven,
zijn mast beneên zijn ribben neêrgestopen,
als om zijn graf te kussen. Naar de kerk gaan
en 't heilig steen aanschouwen van 't huis Gods
en zou ik, of ik dachte op gruwbare rotsen
die, rechts mijn lieflijk schip van zijds genakend,
mijn waren op den waterplas uitstrooien,
de buisschende golven kleeden met mijn zijde
en al mijn weelde, in ééns, en al mijn rijkdom
te niete doen. Wie kan het anders denken?
Op zulk een dingen denken, doet gedenken
dat zulk een dingen mij bedroeven zou.
Genoeg gepraat: Antonio is bedroefd
al denken op zijn waren die op zee zijn.
Toch niet, geloof mij vrij. God zij gedankt,
mijn waren liggen op geen enkel vaartuig
noch in eene enkele streek; dit enkel jaar,
hoe rampvol, kan mijn goed niet al verderven:
koophandelschap is niet 't geen mij bedroeft.
't Is dan dat gij op trouwen staat.
Ook niet? Ik neme dan dat gij bedroefd zijt
omdat gij niet verblijd zijt: 't ware u eender
te lachen, springen en zeggen dat gij blij zijt
omdat gij niet bedroefd zijt. Bij dien tweekop, Janus,
natuur, als 't past, kan aardige kneekers kerven:
daar zijn er die gedurig oogskes zetten
en lachen, als papegaaien, met een muizel;
en andere, zuur en zerp van aanzien, die
noch monkelen wilden, noch hun tanden toogen,
al stond de grijze Nestor zelf aan 't lachen.
| |
| |
Daar is Bassanio, uw edele bloedvriend:
hij komt, zeid'hij, om u alleen te spreken.
Wij laten u met nieuw en beter gezelschap.
(Salarino en Solanio af.)
Antonio
(tot Bassanio, die binnenkomt):
't Verheugt mij u te zien, Bassanio,
maar 't zou mij nog veel meer verblijden, u
't is u bekend dat ik geminderd ben
in welzijn, met te willen doen en toogen
meer dan in het bereik lag mijns vermogens.
Dat ik een nauweren weg zal moeten inslaan
is 't kermen mij niet weerd; maar 'k ben bezorgd
met eer de groote schulden los te maken
waartoe mijn jongheid, soms al te vrijgevig,
mij heeft gedwongen. U ben ik, Antonio,
in gelde en liefde schuldig, meest van al.
Om u, Bassanio, uit den nood te trekken,
mijn geld, mijn goed, al wat ik kan of weerd ben,
't staat al hulpveerdiglijk ten uwen dienste.
Als ik, nog knaap, een pijl verloren had,
schoot ik zijn wêerga met dezelfde jacht
op 't zelfde speur, scherp naziende om den eersten
te vinden: 'k waagde er twee, en 'k vond er dikwijls
twee weer. Mijn voorbeeld is echt kinderspel,
want kinderhertig ook zal mijn verzoek zijn.
Veel dank ik u, en als een jonge losbal
ik ben 't al kwijt: maar mocht het u gelieven
een tweeden schicht op zoek en op het speur
te jagen van den eersten, 'k zou ze zeker,
| |
| |
met wel te kijken, beide wedervinden
mislukt het, 'k breng uw laatste gifte weder
en blijf u eeuwig dankbaar voor uwe eerste.
Gij die mij kent, hoe kunt gij uwen tijd
verliezen met te krinkelen langs dien omweg?
Gij zoudt, met al mijn have te verkwisten,
mij veel min leed doen, dan met dus te twijfelen
of ik voor u tot alles wel bereid ben.
Maar al mijn rijkdom is te schepe, op zee.
Ik heb noch geld, noch ware op winkel,
die ik verpanden kan: maar ga, en zie
wat mijn vermogen weerd is, hier in stad.
Zet u getroost op gang, wel overtuigd
dat niemand uw verzoek van d'hand zal wijzen
wanneer mijn naam en trouwe borge staan.
(Lorenzo en Gratiano komen in.)
Goên dag, weledele heeren.
Wanneer gaan wij aan 't lachen, vrienden beide?
't Is zelden dat ik u ontmoeten mag.
Is 't waar, Antonio, dat gij bedroefd zijt?
Gij trekt te zeer u 's werelds zaken aan.
Ik acht de wereld maar voor 't geen zij is, vriend:
een speeltooneel, waar elk zijn rol op speelt:
Ik wacht, al dansen, dat de rimpels komen
en laat, al drinken, eer mijn lever heet zijn
dan dat mijn hert al zuchten en treuren koud komt.
| |
| |
Waarom zou iemand die vol warm bloed zit
daar staan als grootheers marmeren beeld? en slapen
al wakker zijn, en geel zijn als citroen
van knotteren? Hoor, Antonio, 'k heb u lief,
en laat mijn liefde u zeggen: daar zijn menschen,
met stijfpap-aangezicht, stram als staande water,
die zwijgen als vermoord met opzet, meenende
een roep te kunnen opdoen, bij de onnoozelen,
van wijsheid, wetenschap, diepzinnigheid.
En als zij spreken, luistert, 't is 't orakel,
hun mond gaat open, d'honden moeten zwijgen!
Het overig' houd ik tot den naasten keer;
maar in Gods naam, ga toch op vischvangst niet,
Antonio, met dien bleeken bliek, bedroefdheid,
achter dien dwazen snoek van kijk-naar-mij.
Vaarwel, Antonio; komt gij mee, Lorenzo?
Na 't noenmaal krijgt gij 't einde dezer aanspraak.
Ik laat u los tot dat het middag is.
Ik moet wel wijs en stom zijn, zoo gij zeidet,
want nooit laat gij mij tijd een woord te reppen.
Ja, houd u nog twee jaren vast aan mij
en gij vergeet hoe dat uw stemme klinkt.
Vaarwel. 'k Zou leeren lateren in die school.
Best zoo; want stille zijn en zwijgen past maar
aan koeitong die gerookt is.
Wat heeft hij daar uiteengedaan?
- In gheel Venetie is er geen die meer babbelt en min zegt dan Gratiano. Zijn gezonde redens gelijken
| |
| |
twee graantjes ter we, gedoken in twee bondels stroo; ge zoekt ernaar den ganschen dag; gevonden, en schijnen zij aleens het zoeken niet weerd.
(Antonio en Lorenzo af links. - Shylock en Bassanio komen in, rechts.)
- Drie duist dukaten? Goed zoo.
- Ja, heer, en voor drie maanden.
- Voor drie maanden? Goed zoo.
- Daartoe, zoo 'k u gezeid heb, zal Antonio borge staan.
- Antonio staat borge? Goed zoo.
- Kunt gij mij dien dienst doen? dat genoegen? mag ik uw antwoord weten?
- Drij duist dukaten, voor drie maanden, met Antonio als borge.
- Wat antwoordt gij daarop?
- Hebt gij ooit het anders hooren zeggen?
- Wel neen ik, neen ik, neen ik, neen ik. Met te zeggen dat hij goed is, meende ik dat hij goed is van betalen. En toch en staat zijn goed niet al te vast: hij heeft een handelschip op weg naar Tripoli, een ander vaart naar Indie; en zoo ik even vernam op den Rialto, een ander zeilt naar Mexico, en een vierde naar Engeland; en hij heeft nog andere varende have, verspreid overal rond. Maar schepen zijn maar berd, en schipvolk menschen. Er woekeren landratten en zeeratten, landdieven en zeedieven, 'k wil zeggen zeeroovers; daarbij hebt gij nog het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch, de man is goed van betalen. Drie duist dukaten? 'k zal zijn borge wel kunnen aanveerden, 'k peize 't wel.
- Ge moogt er zeker van zijn.
| |
| |
- Ik wil er zeker van zijn; en om zeker te zijn, wil ik mij nog overpeizen. Mag ik met Antonio spreken?
- Belieft het u met ons te eten?
- Om zwijnsvleesch te eten zeker; om te nutten van de woning waar uw profeet, de Nazarener, den duivel in gebannen heeft. Ik wil wel koopen met u, verkoopen met u, spreken met u, wandelen met u en zoo voorts; maar 'k en wil noch eten met u, noch drinken met u, noch bidden met u. Wat nieuws op den Rialto. Wie komt er daar?
(Antonio komt wêer in.)
Beziet hem kroppen als een publikaan!
Ik haat hem, eerst omdat hij Christen is,
nog meer omdat hij, met zijn lage dwaasheid,
geld gratis uitleent, en den kroos vernedert
dien wij, in stad hier, anders konden krijgen.
Indien hij ooit gevangen in mijn klauw zit
zal ik op hem mijne oude veedte uitwerken.
Hij haat ons heilig volk, hij spot met mij
alwaar de koopliên al te saam vergaderen,
hij scheldt mijn doening, woeker durft hij heeten
mijn treffelijk gewin. Vloek op mijn stam
'k Was denkende op hetgeen ik liggen heb,
en, als ik mijn geheugen mag betrouwen,
'k en zal zoo seffens die drie duist dukaten
ineens niet t'hoope krijgen. Maar wat geeft dat?
Tubal, een weeldige Jode uit mijnen stam
zal d'hand toesteken. Wacht eens. Hoeveel maanden
| |
| |
(Tot Antonio):
Voorspoed zij met u, heer;
wij waren even doende met uw heerschap.
Shylock, ofschoon ik, als ik geld verschiete
of trekke, nooit geen kroos en vrage of geve,
toch, om mijn vriend uit zwaren nood te helpen,
wil ik daar eens van afzien.
(Tot Bassanio):
Weet hij reeds
Ja, ja, drie duist dukaten.
'K Had het vergeten. Ja, 't was voor drie maanden.
En gij staat borge. Goed zoo. Laat eens zien.
Maar, hoorde ik wel, gij leent en gij ontvangt
geen geld, op kroos, zegt gij?
Als Jakob zijn oom Labans schapen weidde
- die Jakob was, na vader Abraham,
dank aan het wijs beleid van zijne moeder,
de derde aartsvader; ja, hij was de derde -
Wat wilt dat zeggen? Leende hij geld op kroos?
Op kroos niet, eigenlijk, zoo gij het opneemt,
geen echten kroos. Maar hoor wat Jakob deed.
Hij was 't met Laban eens, dat al de lammeren,
met vlekken of striepen op de vacht geteekend,
aan hem toekwamen. Zoo die slimme herder
nam stokskes, peelde er 't vel van af bij plekken,
| |
| |
en toogde ze aan de schapen, vóór het lammeren.
En al de lammeren kwamen bont ter wereld,
en 't waren Jakobs, 't was gewin voor Jakob,
en Jakob wierd gezegend, want gewin
is zegen, als het van geen diefte en komt.
Maar Jakob diende maar op goed geluk,
en dat gewin lag in zijn eigen macht niet:
't wierd door Gods hand geschikt en toegestaan.
Ot meent gij woekerwinst daarmêe te wettigen?
Bediedt uw goud en zilver rams en schapen?
'k En weet niet; maar 't zet even dapper voort.
Gij ziet, Bassanio, dat de duivel
den Bijbel kan doen spreken naar zijn inzicht.
Eene euvele ziel, die heilige spreuken uithaalt,
schijnt mij een schurk te zijn met lachend aangezicht,
een bleuzende vrucht, die rot is tot aan 't klokhuis,
't Bedrog kan toch zoo minzaam zijn van uitzicht!
Drie duist dukaten is al een schoon hoopke.
Drie maanden op een jaar - laat zien - dat maakt...
Zeg, Shylock, mag ik mij op u betrouwen?
Signor Antonio, dikmaals herbeginnend,
hebt gij, op den Rialto, mij gescholden
wegens mijn geld, mijn kroozen en mijn winsten.
Ik trok mijn schouders op en ik verdroeg het;
geduld is immers 't kenmerk van ons volk.
'k Was u een onbekeerde, een dief, een bloedhond,
gij spoogt uw slijm uit op mijn joodschen tabbaard,
| |
| |
dít al omdat 'k mijn eigen goed gebruike.
Maar nu, ja 't schijnt dat gij mij nu van doen hebt.
Zoo is 't. Gij komt te mijwaart en gij zegt mij:
‘Shylock, wij hebben geld van doen’. Dat zegt gij,
die op mijn baard uw kwijl hebt uitgespeekt,
die mij, gelijk een hond, van uwen drempel
hebt weggeschopt. Ja, gij hebt geld van doen.
Wat moet ik zeggen? Moet ik u niet zeggen:
‘Een rekel, heeft dat geld? Is 't mooglijk dat
een hond drie duist dukaten leent?’ Of moet ik
gebogen staan en, sprekend als een slaaf,
mijn stem inhouden en, ootmoedig vezelend,
‘Algoede, woensdag hebt ge op mij gespogen,
mij weggeschopt op zulk en dag, ook nog
mij hond genoemd; voor al die vriendelijkheden
zal ik u geren geld verschieten?’
Als 't nood doet, zal 'k u nog dien naam toepassen,
nog op u spuigen, u wegschoppen ook.
Wilt gij mij geld verschieten, leen het niet
als aan een vriend: zou vriendschap ooit gewin
ontrooven aan een vriend voor dood metaal?
Neen, leen het mij als vijand; blijf ik dan
mijn schuld te kort, gij zult mij des te liever
de volle boete ontwringen.
Ik wilde uw vriend zijn, uwe liefde winnen
en spijts den smaad waarmeê gij mij bevuild hebt,
u helpen uit den nood, en geenen duit
voor mijne leening eischen! Maar gij 'n hoort niet!
Mijn aanbod is toch lief.
| |
| |
Kom meê naar den notaris; teeken mij
een schamel briefelke, en, uit lachedingen,
indien gij, op gezegden dag en stede,
de som, of 't geld, dat in den brief bepaald wordt,
te kort blijft, 't weze als boete vastgesteld
dat ik een pond, een welgewogen pond
zal mogen uitsnijden van uw schoon vleesch
op 't deel uws lichaams dat ik zal verkiezen.
Aanveerd! 't Zij zoo: ik zal dien schuldbrief teekenen
en zeggen dat een Jode vriendlijk zijn kan.
Neen, zulk geschrift zult gij voor mij niet teekenen:
Ik blijve liever in den nood.
Waarvan gij toch benauwd zijt! 'k Zal op tijd
betalen. Bin twee maand, dus één maand vroeger
dan het zal noodig zijn, verwachte en krijg ik
wel twintigmaal de weerde van die schuld.
Wel, vader Abraham, dat zijn mij christenen!
Ruwhertig zijn ze, en denken dat een ander,
ook ruw van herten zijn moet.
(Tot Bassanio): Luistert hier:
indien hij op den valdag in gebrek blijft,
hoe kan die boete mij van eenig nut zijn?
Is een pond vleesch, aan eenen mensch ontnomen,
zoo veel weerd, zoo gebruikbaar, als een pond
't zij schaap- of koei- of geitevleesch? 'k Betrachte
zijn vriendschap, en ik bied' hem dezen dienst,
't Is nemen of laten. Is 't van neen, vaarwel.
Maar scheld mij toch niet uit, omdat ik goed ben.
Kom, Schylock; 'k ben bereid dat stuk te teekenen.
| |
| |
Verwacht mij daadlijk dus, bij den notaris;
en stel met hem dien luimigen schuldbrief op.
'k Ga recht van hier, ik, die dukaten halen,
mijn huis nazien, waar een nalatige knecht
gebrekkig wacht houdt, en ik ben stapaans
Hij zal nog christen worden: hij komt goed.
Een schurk die schoone klapt betrouw ik niet.
Mijn geld zal zijn een maand voor tijd bereid,
ontrust u toch om zulk geen kleinigheid.
('t Vervolgt)
Dr E. Lauwers
|
|