Ge ziet boe droevig mijn toestand is! Hoe noodig het geld is dat ik vrage. 't Is voor de schoten! In de scholen vormen wij de jeugd en ‘de toekomst hoort der jeugd’....
Gij zult mij helpen, brave menschen van Vlaanderen: in 1879 was ik in Belgie, en aan uwe zijde heb ik gestreden voor de vrijheid der scholen....
Boven mijne school zal ik prenten: Katholieke school, opgericht door de katholieke Vlamingen.
Helpt mij! Gedenkt u mijner, gij die mijne vroegere vrienden waart, en als besteek mijner jubeljaren, zendt mij eene goede aalmoese.
Komt ter hulpe den armen missionnaris van Santoli, en God, de Eeuwige Algoede, zal 't u loonen.
Edward Van Robays, priester missionnaris van het Gezelschap Jesu.
(Gazette van Brugge, 3-4-05.)
Dichteir De Jonghe. - In de laatste zitting der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie deelde Jhr. de Gheldere een handschrift mede van eenen tot dusverre onbekenden Vlaamschen dichter van 't begin der XVIIIe eeuw, met name D.G. de Jonghe, heelmeester te Duinkerke. Het bestaat in een uitvoerig gedicht, opgedragen ‘aen den achtbaren, wysen ende waerden heere, d'heer ende Meester Ludovicus Lambrecht, der beyde rechten Licentiaet ende out Burghmeester der stede van Nieupoort’, en bezingt den toenemenden voorspoed die aan deze stad te beurt viel ten gevolge van den ondergang van Oostende na het beleg van 1705, tijdens den Erfenis-oorlog.
Dit gedicht, 1068 hexameters lang, is, naar het gebruik van dien tijd, voorafgegaan en gevolgd van dichtstukken van kleiner gehalte, als: inleiding, naamdicht, wisseldicht, slotrede, toemaat, jaardichten, enz., indervoege dat het bundeltje in zijn geheel, boven de proza der opdracht. 1698 rijmregels bevat.
Zonder er tot hiertoe in gelukt te zijn over dezen tijd-, stad- en vakgenoot van Michiel de Swaen nadere berichten in te winnen, is het Jhr. de Gheldere gebleken dat de Jonghe een rederijker was, die, zooals hij het zelf verklaarde, schreef ‘om te leeren en te stichten’, Maar te midden van al dat doceerend en moralizeerend Vlaamsch, slaat ondertusschen hier en daar eene schitterende strale door, welke ons de dichterlijke ziel van den man en zijne edele gaven doet waardeeren en liefhebben. Zijne leus luidde: De Jonghe leeren altyt.
De dichters van eenige beteekenis waren op het einde der XVIIe en in het begin der XVIIIe eeuw in Vlaanderen en in het noordelijk gedeelte van Frankrijk schaarsch genoeg, opdat de Koninklijke Vlaamsche Academie het zich tot eene eer zou rekenen den naam van de Jonghe aan de vergetelheid te mogen onttrekken.
(Verslagen der K. VI. Taalvroedschap. 16-11-04.)