Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||
Bijblad van ‘Biekorf’ in Wintermaand, 't jaar 1899Aanteekeningen over het leven van Zeer Eerw. Heer Doctor Guido GezelleDE nooit volprezen stichter van Biekorf is den maandag 27sten van Slachtmaand gestorven. 's Avonds te voren had de bevolking van Brugge te zelfder tijde vernomen dat de gevierde dichter ziek was en in stervensgevaar verkeerde. Den dag van zijne dood wierd ik, voor de lezers van Biekorf, eene korte levensbeschrijving over Guido Gezelle gevraagd, levensbeschrijving die met het afbeeldsel van den overledene, den dag der begraving overal zou kunnen verspreid en naar de inschrijvers verzonden worden. Tegen dien voorstel waren er eenige opwerpingen: toch, uit eerbied en genegenheid voor den dierbaren overledene, aanveerdde ik eenige bladzijden gereed te maken. 's Anderendaags wierd ik verzocht eene korte Lijkrede te bereiden, en uit deze oorzaak moest de levensschets daargelaten worden. Niettemin wierd er besloten den donderdag avond mijn handschrift te laten drukken om alzoo, op den dag der plechtige uitvaart van Gezelle, eene bijzondere gedachtenis onder het volk te kunnen verspreiden. Het bovenstaande is noodig om uit te leggen hoe de Lijkrede lang en onvolledig is: lang bij gebrek aan tijd om ze... bondiger te maken, onvolledig om reden dat ik het moeilijkste daargelaten heb. Gezelle trouwens was vooral een beroemde dichter, en eenige gedachten over de christene dichtkunst en christen ideaal zouden daar, met wel gepaste aanhalingen uit Gezelle's werken, op hunne plaats geweest zijn, om te doen vatten hoe verheven, hoe wonderlijk hij als christen dichter is opgetreden. - Onvolledig is onze Lijkrede noodzakelijk nog, onder het opzicht van de eigentlijke levensbeschrij- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ving. Maar de volgende aanteekeningen zullen eenige leemten vullen. Verders durven wij verhopen dat vele andere zoekers het hunne zullen bijbrengen. Alzoo zal men later het noodige vinden voor eene volle levensbeschrijving van den beroemden Dichter.
***
Bl. 3. - Doctor Gezelle sprak of schreef ten minste vijftien oude of levende talen, namentlijk: vlaamsch, fransch, latijn, grieksch, hebreeuwsch, engelsch, duitsch, zweedsch, noorweegsch, deensch, italiaansch, spaansch, araabsch, provençaalsch en gotisch.
Bl. 3. - Het vertalen der ‘Goddelijke beschouwingen’ is een wonder en kunstig werk, waarin Gezelle, onder andere, de ongeloofelijke plooibaarheid van het Vlaamsch en eene wondere veerdigheid bewijst tot het smeden van nieuwe of samengestelde woorden. De Eerw. Heer G.-H. Flamen, Pastor van O.L.V. van Meetkerke, schrijft daarover in dezer voege: ‘In deze drie laatste jaren lei hij hem toe op eene taak die hem onder een nieuw licht deed uitschijnen. Op verzoek van Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid G.J. Waffelaert, Bisschop van Brugge, die hem - tot groot geluk van al Gezelle's vrienden - met zijne bijzondere genegenheid vereerde, vertaalde hij de hoogwetenschappelijke en diepgrondige Meditationes Theologicae ofte Goddelijke Beschouwingen, dewelke de zoo geleerde Kerkvoogd, in de Collationes Brugenses, een tijdschrift van Godgeleerdheid en Heilig Schrift, ten behoeve van zijne priesters, uitgeeft. Gezelle bewees, in het uitvoeren van deze stoute onderneming, dat zijne ervarenheid, op het gebied der goddelijke wetenschap, t'huis woonde, terwijl hij genoodzaakt was eene nieuwe vlaamsche tale - wel is waar uit loutere spijze - te gieten, om er in te slagen de vakwoorden van den oorspronkelijken latijnschen tekst ofte de scholastieke benamingen, naar behooren, in de moedertale, weêr te geven. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Jammer valt het ons dat de Meester deze wonderlijke vertaling onvoltooid laat. Of mogen wij verhopen dat de bekwame priester, wiens medehulpe hij had ingeroepen, den lijvigen boek van zijnen leeraar voordeelig zal ten einde leiden?’Ga naar voetnoot(1) (Burgerwelzijn van zaterdag 2n December 1899.)
Gezelle was een wondere vertaler zoowel in dicht als in proza: men leze in de Kerkhofblommen zijne vlaamsche De profundis en Dies irae. Hiawatha van Longfellow en menige andere stukken heeft Gezelle in vlaamsche verzen overgezet. In proza vertaalde hij de Doolaards in Egypten alsook Van den kleenen hertog, beide uit het oorspronkelijk engelsch van Neale. Eene zijner laatste verdietschingen is het leven der Heilige Elisabeth, door graaf de Montalembert. In al die werken, zoowel als in zijne eigene geschriften, zal men vruchteloos gallicismen of andere onvlaamsche uitdrukkingen gaan zoeken. Een groot getal vlaamsche schrijvers, zelfs onder de best gekende, laten daarin veel te wenschen. Dr De Vreese geeft daar menige voorbeelden van, in zijn bekroond werk De Gallicismen in het Nederlandsch, met aanwijzing der zuivere nederlandsche uitdrukkingen, door W. De Vreese. (Uitgaven der koninklijke Vlaamsche Academie). Onder de schrijvers die om hunne gallicismen aangehaald worden, zijn er verschillige leden der Vlaamsche Taalkamer; maar Gezelle, gelijk zijn vriend professor L. De Bo in den Pastor van Quaethem (vertaling uit Louis Veuillot's Ce que c'est qu'un curé), heeft aan die onvolmaaktheden ontsnapt; zijn vlaamsch is en blijft overal zuiver en ongemengeld.
Bl. 4. - De ouders van E.H. Gezelle waren eenvoudige menschen van te lande: zijn vader was geboortig van Heule en zijne moeder van Wyngene. 't Is om deze reden | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
dat Gezelle, die den brugschen tongval beter als iemand anders meester was, ondertusschen beweerde dat hij Wyngensch sprak! De vader van Guido Gezelle is geboren op Sinte Michielsdag van 't jaar 1791 en gestorven den 27sten Mei 1871; zijne moeder kwam ter wereld den 31sten Maarte 1804 en stierf op Meiavond van 't jaar 1875. Beiden zijn tot Heule overleden en begraven. In zijne jongelingsjaren en vooraleer hij soldaat wierd, heeft vader Gezelle nog al lang te Rumbeke gewoond, op de hofstede en met de familie Dumoulin, die met hem bevriend en verwant was. Daaruit is het waarschijnlijk gekomen dat hij het klein Seminarie van Rousselare heeft leeren kennen en er later hovenier geworden is. Ten anderen, is Guido Gezelle, professor zijnde, menige keeren met zijne ‘Engelschmans’ d.i. met de 20 of 30 engelsche studenten, die hij binst het verlof bewaakte, naar het hof van Dumoulin's gaan spelen. 't Was toen een geheele namiddag picnic op zijn vlaamsch, met wafels en pannekoeken, eiers en taarten, appels en peeren, bier of melk, enz. Pieter Dumoulin, de broeder van den deken van Ghistel zaliger, was een der deftigste landbouwers der parochie. Hij was buitengewoon wel t' huis in het vertellen van kluchten doorspekt met alle slag van echt vlaamsche spreuken. Gezelle heeft daar eenen waren oegst van woorden en wendingen kunnen opdoen.
Bl. 4. - Gezelle is geboren op korten afstand der parochiekerk van Sinte-Anna, te weten langs den Rolweg, in het roodgeschilderd huis waar nu nog een boomkweeker woont, te weten M. Ed. Leys; men ziet dat huis van op de vestingen, alover het klein soldatenplein, naar de stad toe.
Bl. 5. - Dat vader Gezelle als een behendige boomkweeker uitstak, en lijdt geenen twijfel. Te Brugge en elders heeft hij veel boomen geplant. Guido vertelde ons, over vier of vijf maanden, hoe hij, 10 jaar oud zijnde, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
zijnen vader geholpen had, om de duinen, in de omstreken van den Haan, op Clemskerke, te beplanten. De zeer Eerw. Heer K. Callebert, in zijne lijkrede van Gezelle (zie Gazette van Kortrijk, zondag 10sten December 1899), spreekt van ‘den welbekenden treurwilge, door den dichters vader geplant’ langs de Mandelbeke, in het klein Seminarie te Rousselare. Daarna zegt hij het volgende: ‘Daar was eens sprake van, op het schoolplein van Rousselare, eenen hoogen italiaander omme te smijten. Meester Gezelle had van zijne tonge laten rollen dat zijn vader dien boom nog geplant hadde; men had gezien dat het hem deerde dien boom te zien verdwijnen. Het was Gezelle's boom! Het deerde ons al, en het deed ons deugd voor hem als Gezelle's boom mochte blijven staan.’ Maar het bijzonderste dat ik daarover te weten gekomen ben, betreft eenen boom, met neêrhangende takken gelijk deze van eenen treurwilge, eenen notelaar namentlijk dien vader Gezelle gevonden en gewonnen had te Brugge, in den hof van wijlent M. van de Walle-van Zuylen. M. van de Walle had er eene schote van gegeven aan Baron Bethune-d'Ydewalle: en nu nog staat die eigenaardige okkernotelaar bij het kasteel van Marcke, waar Gezelle dikwijls op bezoek ging, en er altijd aan hield dien wonderen familieboom te groeten.
Bl. 5. - Guido Gezelle begon zijne latijnsche studiën in het bisschoppelijk collegie van Brugge in October 1843; na zijne grammatica, in 1846, ging hij naar het klein Seminarie van Rousselare, waar hij de leergangen van wijsbegeerte eindigde in 1850. De plaatsen van Guido Gezelle in de kampstrijden, zoo wel te Brugge als te RousselareGa naar voetnoot(1), bewijzen zonneklaar dat hij als een zeer | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
bekwame student moest aanzien worden. En nochtans beweert de Gazette van Kortrijk (Donderdag, 14sten December) ‘dat Guido Gezelle zijne studiën in 't kleen Seminarie van Rousselaere geëindigd hebbende, eerst te Brugge onbekwaam geoordeeld wierd om in 't groot Seminarie te treden! 't Was dank aan den toenmaligen Superior die Gezelle's gekend gedicht, omtrent zijnen eersteling, te weten De Mandelbeke, naar Brugge ging toogen, dat de onbekwame student aanveerd wierd!...’ Hetgene hier uit eene voordracht aangehaald wordt steunt op een misverstaan. Ik ook heb Gezelle twee maal hooren vertellen dat het dichten hem ‘eens wel te passe gekomen was; daar het door mijnen Treurwilge is, zei hij, dat kanonik Nachtegaele mij in het Seminarie heeft doen aanveerden.’ 't Was al lachen dat Gezelle die woorden uitsprak; geen een der aanwezigen aanzag ze als ernstig. In alle geval is er niemand, noch onder zijne leermeesters, noch onder zijne medeleerlingen, die ooit aan onbekwaam- | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
heid gedacht heeft. Zijne oude schoolmakkers waren daar ééns over, gelijk er ook maar ééne getuigenisse bestaat wegens de ware, de voorbeeldige godsvrucht van Gezelle: iedereen bewonderde die uitstekende hoedanigheid, en de beste onder zijne makkers trachtten hem daarin na te volgen. Hoe moeten wij dus de aangehaalde woorden van Gezelle verstaan? De knoop van die zake ligt in de onmogelijkheid waarin Gezelle geweest is van in de kampstrijden van Rhetorica mede te dingen. Het gevolg daarvan zal waarschijnlijk geweest zijn dat hij een meer of min onvoldoende examen onderging, voor Zijne Hoogw. den Bisschop en voor de andere Heeren die met het ondervragen der leerlingen uit de verschillige collegien belast waren. Wie en kent geene sterke studenten die in hunne examens zulk ongeval tegengekomen hebben? Het schijnt dood eenvoudig, in die omstandigheden, dat kanonik Nachtegaele de redens heeft doen kennen van het onvoldoende examen, en dat hij den schoonen uitslag herinnerd heeft dien de jonge Gezelle vorig jaar in Poësis behaald had. Het beste onder's jongelings gedichten kwam alzoo te passe, om, spijts zijn flauw examen, over den candidaat van Philosophie een beter oordeel te bekomen. Aangezien er alleszins geen spraak en kan zijn van onbekwaamheid, zou men de moeilijkheid ook kunnen uitleggen met te doen bemerken dat de groote dichters, somtijds zeer eigenaardig zijn. Gezelle was, op het einde van zijne studiën, zoodanig van zwijgenden aard dat hij bijkans met niemand en sprak. Die gewoonte was met reden als eene onvolmaaktheid of een gebrek aanzien, en zij kan hem misschien eenigen tijd in den weg gelegen hebben; daarom ook kunnen zijne oversten geaarzeld hebben vooraleer Gezelle in het Seminarie te aanveerden; maar, nog eens gezeid, op onbekwaamheid en valt er niet te denken! Dit weze aangestipt opdat die zoogezeide onbekwaamheid geene legende worde. Het gedicht waarvan spraak was is beter gekend onder den naam van de Mandelbeke; het wierd geschreven | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
in het jaar 1848, en staat in de Dichtoefeningen van 1858 te lezen. Onze aanteekeningen en moeten zeker niet allemaal even ernstig zijn? De Rousselaarsche studenten, medeleerlingen van Gezelle, weten nog te spreken van zekeren Guilielmus, een mismaakten man, die zeer jong zijnen dienst begonnen had in het klein Seminarie als knecht en met een als koster, en, in de jaren veertig, zijne gulden jubelfeest vierde. Guilielmus was geestig; hij loech geern en liet anderen lachen, zonder ooit iets kwalijk te nemen. Gezelle, de rijkbegaafde zwijger, die toch reeds als gelegenheidsdichter gekend was, dichtte in dezer voege... aut non multo secus: ‘'t Is ruim vijf-en-zestig jaren,
uit den hemel kwam gevaren
eene ziele wijs en vrom,
voor een lichaam scheef en krom.
Deze ziele was uw ziele,
die van boven tot aan d'hiele
g'heel uw corpus heeft vervuld,
zelfs uwe allerscheefste bult...’
Enz., enz.
Als wij dien jongelingsdicht aan Meester Gezelle herinnerden, loech hij hertelijk: ‘ja,’ zei hij, ‘'t was eentwat in die goeste, om leute te maken. Ik heb dat nog ievers liggen.’ Er moeten uit den tijd van Gezelle's jonkheid nog andere dichtjes overblijven die hij, om redens welke men gemakkelijk verstaat, nooit en heeft laten drukken; zouden zij in Biekorf niet dienen overgenomen te worden?...
Bl. 5. - Het vervlaamschen van David's psalmen wierd door de eerw. heeren Guido Gezelle, Victor Huys, Aloïs Van Steenkiste en een of twee anderen in het Seminarie van Brugge aangegaan; maar deze onderneming was boven de krachten van jonge beginners, en zij vonden geradig daar van af te zien. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Bl. 5. - Priester gewijd door Zijne Hoogweerdigheid Bisschop Malou, deed Guido Gezelle te Rousselare zijne eerste mis met zijnen collega en vriend E.H. Victor Huys, nu Pastor te Zillebeke, en, het vlaamsche land dóór, allerbest gekend om zijne zóó kunstige, zóó boeiende volksverhalen over Bakeland en de rooversbende van 't Vrijbusch, alsook om zijne niet min geprezene Legenden van Sinte Franciscus van Assisië. Wanneer de studenten aan hunne professors, de twee nieuw-gewijde priesters, hunne gelukwenschen aangeboden hadden, sprak de E.H. Huys eenige woorden van bedanking; als dan nam Meester Gezelle ook het woord en zei dat de deftige redevoering van M. Huys hem moest aanraden te zwijgen, maar dat hij, in het Engelsch, de engelsche studenten wilde bedanken: hetgene hij met herte en nadruk wist te doen.
Bl. 5. - Guido Gezelle kwam als leeraar in 't klein Seminarie van Rousselare in Maarte 1854. ‘Hij wierd professor van koophandel, boekhouden, rekenen en tellen, met een woord, van geldwinnen!... Zijne leerlingen waren van hem ingenomen, en ze vertelden ons, leerlingen der latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden.’ (K. Callebert, loc. cit.). Toen de E.H. Castel, den 19n November 1857 pastor te Vormezeele geworden was, wierd Gezelle professor van poësis. ‘Hier was dichter Gezelle op zijne plaatse: de man van zijn peerd, zegt de Vlaming’ (ib.). Hoe verstond Gezelle deze nieuwe bedieningen? Was hij door iedereen evenwel verstaan?... Volgens den Z.E. Heer Pastor Callebert, die toen student in Poësis was, vond Gezelle bij al zijne leerlingen den zelfden bijval niet, bijzonderlijk bij drie of vier van de meest begaafden. 't En is maar na de lijkplechtigheden van van Ed. Van den Bussche, te Staden (3n Mei 1858), dat die gedeeltelijke tegenkanting ophield, om plaats te maken voor eene rechtzinnige en zelfs geestdriftige bebewondering. - Eenige weken later drukte de jonge professor van Poësis zijn eerste werk: de alomgekende | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Kerkhofblommen, een ontsterfelijk meesterstuk, dat nu, met andere geschriften van den vlaamschminnenden priester, aan de leerlingen onzer collegiën ter lezing is opgeleid. Te beginnen met het schooljaar 1859-60, hield Gezelle hem bijna uitsluitelijk bezig met de talrijke engelsche studenten van het klein Seminarie, en hij wierd professor van levende talen in de vier of vijf hoogste klassen; menige leerlingen volgden dat jaar zijne lessen van engelsch, duitsch, italiaansch, en ook van zweedsch, meen ik, of van andere noordsche talen. Tijdens de verlofdagen van 1860 verhuisden Meester Gezelle en zijne engelsche studenten naar Brugge. Met de hulpe van Dr Jos. Algar zaliger, kwam hij hier in de Wynzakstraat, een ‘engelsch collegie’ openen en bestierenGa naar voetnoot(1). Maar na eenige maanden had die school opgehouden, en den 16sten Oegst 1861 wierd de Eerw. Heer Gezelle, die reeds in het engelsch Seminarie professor van wijsbegeerte was, Onder-Rector van dit gesticht, dat opgericht geweest was door sir John Sutton, maar, na de dood van dezen uitstekenden christen (1872), ook welhaast ten onderen ging. Voegen wij hier nog bij dat Gezelle, binst het schooljaar 1860-1861, eenigen tijd de lessen van Engelsche taal gaf in Sint-Lodewijk's Collegie. De gevierde meester kreeg zulk eenen bijval dat zijn leergang, die niet verplichtend was, na eenige weken schier door al de leerlingen der humaniora gevolgd wierd. De Overste van het collegie uit gebrek aan plaats en de E.H. Gezelle uit gebrek aan tijd om zijne talrijke leerlingen te bezorgen, wierden genoodzaakt den leergang tijdelijk af te schaffen.
Bl. 7. - Rond den Heerd is een der belangrijkste werken van den vlaamschen Meester. Dit weekblad wierd begonnen den 2n December 1866, door Guido | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Gezelle en James Weale, eenen Engelschman, zeer geleerden oudheidskundige, die te Brugge woonde van 1849 tot 1876. Nogtans gaf M. Weale reeds den 26n Mei 1867 zijnen dienst op, en Gezelle deed voort met eenige andere schrijvers. Voor eene volle levensbeschrijving van Gezelle ware het nuttig te weten, welke opstellen van Rond den Heerd aan zijne penne te danken zijn. Zijne eerste medewerkers zouden die zaak moeten klaar maken. Die eerste medewerkers staan ten deele bekend; andere schuilen onder deknamen. Maar in West-Vlaanderen, weet iedereen dat de EE. Heeren Callebert, Duclos, Rembry, Slosse en andere voor de vijf eerste jaren van Rond den Heerd bijdragen geschreven hebbenGa naar voetnoot(1). Onder de eerste opstellers dienen er twee in het bijzonder genoemd te zijn: Baron Joseph van Caloen, nu Pater Benedictijn en Abt van het klooster van Olinda in Brazilië, en Baron Jan Bethune, tegenwoordig lid der Bestendige Afveerdiging van West-Vlaanderen. In de jaren zestig waren de jonge edellieden weinig in het vlaamsch geoefend: Gezelle had eene bijzondere manier om deze twee jongelingen niet alleen hun vlaamsch beter te doen leeren, maar ook om hun gewrochten te vragen die aan deze jonge liefhebbers van oudheid en kunst ter eere strekken. Die later het leven van Gezelle zal schrijven, zal in vermeld weekblad nog het eene en het andere kunnen opzandten, bij voorbeeld nopens het stichten der ‘Bibliotheken van Rond den Heerd.’ Onder dien naam stond niet alleen de boekenzaal bij Sinte Walburgakerk bekend, waar Gezelle alle slag van goede werken verzamelde en aan de treffelijke lieden te lezen gaf; maar ook eene reeks boeken, meest uit Rond den Heerd getrokken, en afzonderlijk gedrukt om overal verspreid te wezen en | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
heilzame lezingen te verschaffen. Hier volgen de namen van eenige dezer verdienstige werken:
Al die werken - en andere die wij vergeten hebben - zijn uit de eerste jaren van Rond den Heerd getrokken en bewijzen den iever waarmede Gezelle zijn weekblad ondernomen had en bestierde. Iets dat bijzondere aandacht verdient is de goedkeuring, die Gezelle en de andere opstellers van Rond den Heerd in 1870 te beurt viel. Hun werk bestond sedert meer dan vijf jaar en het kon met volle kennis beoordeeld worden. De volgende brief kwam alle vlaamschminnende lezers verheugen. Hij staat in Rond den Heerd gedrukt, zesde jaar, nr 3, 10sten December 1870. ‘Aan de Heeren schrijvers van het weekblad Rond den Heerd. | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
De keus uwer artikelen is zeer goed, en de stoffen die gij verhandelt hoogst voordeelig. Laat mij toe, Mijnheeren, UEd. hier inzonderheid te bedanken over 't geen gij gedaan hebt, en, zoo ik verhoop, zult blijven doen om de christelijke en vlaamsche oudheden te leeren kennen en eerbiedigen. In 1870 wierd Gezelle ziek; krachteloos en uitgeput ontving hij binst deze beproeving daaglijks (wij steunen op dat woord) het bezoek van Monsignor Wemaer, alsdan vicaris-generaal. Deze groothertige en minzame kanonik is altijd voor Gezelle een bijzondere vriend en een edelmoedige beschermer gebleven, gelijk hij ten anderen, als ware Mecaenas voor de Bruggelingen, menige jonge kunstenaars en studenten hielp en aanmoedigde, ja zelfs, waar het nood deed, door milde aalmoesen ondersteunde. Bekommerd met Rond den Heerd, deelde Gezelle aan den grooten Vicaarheer zijne vrees mede nopens de toekomst: hij had weinig hulpe, en zijn tijdschrift zou noodzaaklijk moeten vallen! Mgr. Wemaer vroeg wie, buiten zijne gewone medewerkers, dezen waren waarop hij meest rekenen mocht. Gezelle noemde de EE. HH. Ernest Rembry, onder-secretaris van het bisdom, Karel Callebert, onderpastor te Coukelaere en Leopold Slosse, onderpastor op Sinte-Kruis. 's Anderendaags na dit | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
gesprek, den 21sten Juli 1870, kregen deze drie heeren, van wege Mgr. Wemaer, het verzoek om, zoo veel het mogelijk was, Gezelle bij te staan en alzoo Rond den Heerd in het leven te houden. Mgr. Wemaer bewees ook door andere middels zijne genegenheid aan Guido Gezelle, en was voor den vlaamschminnenden priester een beste steun, in allerhande omstandigheden. Het volgende jaar, binst eene andere ziekte van Gezelle, bezorgde de Eerw. Heer Ad. Duclos Rond den Heerd, te beginnen met de aflevering die verschenen is den 18sten Februari 1871 (no 13 van het 6e jaar); doch Gezelle bleef schrijven, volgens de omstandigheden en zooveel hij kon, tot op het einde van het zesde jaar. Dat staat zeer eigenaardig geboekt in de 53ste aflevering van Rond den Heerd, die uitkwam den zondag 25sten November 1871. Men leze daar (op bl. 424) hoe Gezelle zijn laatste woord richt tot zijne lezers. De hoofding van den opstel is het woordeken WT of uut: ‘'t Is uitgetuit, placht vader zaliger te zeggen, als hij ievers mêe veerdig of klaar was, en hij liet mij ondertusschen in 't onbescheed of zijne spreuke zeggen wilde, uitgetuit met den tuithoorn, of uitgetuit met den drinkhoorn. Eens of anders, de spreuke bestaat en dient voor openinge aan dezen mijnen laatsten artikel in Rond den Heerd zijn zesde jaar......’ Sedert dien, heeft de Eerw. Heer Duclos Rond den Heerd bestierd en geschreven, - met een aantal medewerkers. Eenigen tijd zijn deze en andere vlaamsche liefhebbers vereenigd geweest in de Gilde van Sinte Luitgaarde, die Guido Gezelle, over vier jaar, wilde tot een nieuw leven roepen. Waarom zijn deze pogingen vruchteloos gebleven?... Ondertusschen is Rond den Heerd ook, als weekblad, verdwenen den 28n November 1889, - tenzij nochtans dat er, voor de aanhouders, en ten koste van tien frank, een 25ste jaargang gedrukt wordt waarvan tot nu toe 288 bladzijden verschenen zijn. Wanneer zal dat lang en kostelijk jubeljaar eindigen en volledig zijn?... | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Bl. 7. - In zijne eenvoudige, ja schier arme werkkamer van het huis dat hij langs den Verwersdijk bewoonde, ontving de Eerw. Heer Gezelle geern het bezoek der heeren Seminaristen. Velen onder hen waren ingeschreven op Rond den Heerd; zij waren bijzonder welgekomen wanneer zij vondsten wegens oudheid of taal medebrachten.
Bl. 11. - Nopens het voorouderlijk vlaamsch dat Gezelle in de letterkunde heeft doen herleven, enz., lezen wij in ‘Ons Leven’. (Vrijdag 8n December 1899) het volgende, met het handteeken van Hoogleeraar Alberdingk Thijm: ‘Onmetelijken dienst heeft Gezelle aan de ontwikkeling en verspreiding der natuurlijke taal bewezen. Doch dat die verdienste algemeen genoeg naar waarde geschat is, zal niemand beweren. Hij heeft zoo min loon naar werken ontvangen als de zendeling, welke in een heidensch land voor het christendom arbeidt, andere voldoening vindt, dan die het uitzicht op eeuwig loon hem voorspiegelt. Gezelle predikte als 't ware, jaren lang, in partibus infidelium. Het moge naar wereldlijke begrippen een slechte troost, maar van een hooger standpunt voldoening genoeg wezen, dat aan Gezelle geen grooter deel van erkentelijkheid is te beurt gevallen, dan aan J.-F. Willems, wiens nagedachtenis ons eene halve eeuw van zwoegen en zorgen, van strijd en lijden voor den geest roept, welke voorzeker hem niet vergoed is door hetgeen sedert zijnen dood in 1846 tot op heden, voor nationale volksbelangen door 't onderwijs en de algemeene verpleging der volkstaal is gedaan. De floersen, die te Brugge het licht der lantaarns bij de begrafenis van Guido Gezelle bedekten, schenen ons minder nog teekenen van rouw, dan wel zinnebeelden van hetgeen een groot deel des lands verricht heeft met het licht dat zich over geheel vlaamsch België verspreiden wilde, uit hart en hoofd van Willems en Gezelle; want nog heden is dat licht voor velen, zeer velen, omfloersd, onvruchtbaar. | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Blonken ze beiden door taalkennis en vaderlandsliefde, bij Gezelle valt nog de oorspronkelijkheid der dichtergave en de wederopbeuring der historische volksuiting op spraakgebied te schatten. Gezelle was om zoo te zeggen een modernist in den edelsten zin des woords, nevens den meer classischen Willems. Hij bestreed alle conventioneele valschheid in de kunst, alle valschheid in de taal, die niet op historische gegevens, niet op de natuur des volks berustte; hij deed de Westvlaamsche gewestspraak herleven en spiegelde in zijne gedichten het volksgenie af, aldus verzet aanteekenende tegen hetgeen men Renaissance pleegt te noemen, en niets anders is dan een fraai, verbloemde moord van volksgebruiken en volksoverlevering, eene misdaad langzaam en voortdurend gepleegd op den christenzin der natie. Hadde Gezelle zich geene andere verdienste verworven dan deze, dan zou hij reeds recht hebben op al onze dankbaarheid.’ Bl. 12. - De omstandigheidsgedichten van Guido Gezelle zijn ontelbaar. Vele zijn gedrukt en in zijne reeds uitgegevene werken verzameld. Maar hoe menige andere zijn hier of daar verstrooid, vergeten of verloren! Dat de vrienden van vlaamsche letterkunde aan het zoeken gaan en verzamelen wat zij vinden! Biekorf zal dankbaar zulke mededeelingen ontvangen en drukken, in afwachting dat de bijeenvergaderde stukken in eene algemeene uitgave van Gezelle's werken voor goed bewaard blijven. Wij kennen eene reeks dichtjes in oud vlaamsch, die, 't was zijne meening, onder de handschriften van den overledene niet en bestaan: zij geven uitleg over de muurschilderijen en het gebeeldhouwd werk van het kasteel van Mevrouw de Baronnes van Caloen-de Gourcy, te Lophem. De dichter zingt er sommige gebeurtenissen uit het leven van Robrecht den Vries, van zaligen Karel den Goede en van den Heiligen Carolus Borromeus; verders ook het beleg van Jerusalem door de Kruisvaarders, en eindelijk het eene of het andere over het grafelijk slot van Winendale. Een deel dezer verzen wierden gedicht te Lophem | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
zelve, in het bijzijn van den kunstschilder Martin, van Keulen, terwijl Gezelle, te midden van spelende kinders en door alle slag van stoornis omringd, in eenen hoek zat om zijn handschrift te veranderen, te verbeteren en te voleindigen! Wie weet er van andere omstandigheden waar Gezelle, ook onverwachts en om dienst te bewijzen, andere dichten op staanden voet geschreven heeft?...
Bl. 13. - Over de velerlei stoffen die Gezelle in zijne gedichten verhandelt, schrijft hoogleeraar L. Scharpé in dezer voege (Ons Leven, zelfde aflevering): ‘Lees alles wat in deze eeuw onze letterkunde, aan kunstenaarswerk, heeft opgeleverd. Gezelle schiep er dat het overtreft. Menig stukje, ja, dat opgenomen werd in zijn Dichtoefeningen, zijn Kerkhofblommen, zijn Gedichten, gezangen en gebeden, zijn Kleengedichten, zijn Liederen, eerdichten et reliqua, zijn Tijdkrans, ja, zelfs hier en daar nog wel een in zijn Rijmsnoer om en om het jaar, is geen meesterwerk en valt zwak. Doch, schonk ons een ander onder al onze dichters, iets dat de ziel dieper aangrijpt en roert dan die weinige bladzijden proza met verzen doorschoten, waarmede Kerkhofblommen aanvangt, en waarvan ons de dagteekening meer dan veertig jaar achteruit voert?... Werd de dood ooit bezongen in meer verheven klanken dan in zoo menig dier nederige Zielgedichtjes, bestemd om ouders en vrienden troost in te spreken, om als 't ware in een gebed de nagedachtenis van een betreurden afgestorvene te herdenken?... Wie bezong met meer gloed, met meer innigheid van gevoel zijn geboorteland, wie met hooger vlucht de heerlijkheid van zijn godsdienst, of met meer rijkdom, meer verscheidenheid, grooter kunst, Vlaanderen's natuur? En, laat het onmiddellijk ons erbij voegen: welken dichter was het ooit beschoren zóó, zóó als Gezelle, door zijn werk genot te wekken en bewondering af te dwingen in 't hart van een heelen stam, en goed te stichten, en troost in te spreken, en deugd te leeren, zóó, zooals hij, door zijn schrifter, door zijn voorbeeld?’ | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Bl. 15. - Tijdens de cholera die, in 1866, aan zooveel Bruggelingen het leven kostte, was Gezelle dag en nacht op de been. Zijne zuster, nu zuster Colomba, in het klooster van Passchendale, woonde bij hem op den Verwersdijk; den dag der begraving vertelde zij ons het volgende: ‘Ja, Guido ging de arme menschen, langs de Coupure, alle dagen bezoeken en troostenGa naar voetnoot(1). Hij vertrok en keerde weêr op alle uren van dag en nacht. Ik weet nog dat hij veel aalmoesen kreeg bij de rijken, en dat hij veel soepe en ook ander eten deed koken in de school der zusters, voor de arme kinders. Onder andere is hij eens, 's nachts ten twaalven, t' huis gekomen, met 'nen ellendigen man die langs de straten doolde en ziek was. Die mensch loopt daar verlaten; hij heeft zeker de cholera, en wij moeten hem seffens bezorgen, zoo sprak hij. Ik ging den doctor Van Biervliet halen, en wij deden wat mogelijk was. Gelukkiglijk was die schamele man 's morgens beter; ware het anders gegaan, wij hadden de cholera in huis! - Op eenen anderen keer kwam Guido 's morgens ten vieren t' huis, met twee jongens van rond de 8 en 10 jaren. Hij kwam mij opkloppen: Haast u, zei hij; 'k ben hier met twee weezen, die noch vader noch moeder meer hebben, en nu langs de straten tjolen. Zij hebben honger en zijn versteven van de koude: ontsteek de stove, en geef hun warme koffie en boterhammen.’ De Bruggelingen die van de jaren zestig nog weten te spreken, getuigen dat de geestelijkheid van al onze stadsparochiën met eene ware zelfsopoffering de cholorazieken bezocht en bezorgde. Toch, zonder iemand te kort te doen, zeggen de armmeesters van dien tijd, dat Gezelle onder alle andere priesters uitmuntte en meermalen den naam van held verdiend heeft. Daarom ook wierd hij aan het staatsbestuur aanbevolen om een eerekruis te bekomen: maar in dien tijd waren er voor katholieken, veel min voor priesters, geene belooningen te verwachten. Het bovenstaande was reeds gedrukt toen de weled. | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Heer advocaat Coppieters T'Wallant, een der armmeesters van 1866, Biekorf door het zenden der volgende regelen vereerd heeft: ‘Tijdens de cholera van 1866, was M.G. Gezelle Onderpastor op St. Walburga parochie, te Brugge, en, als dusdanige, gelast met eene der wijken waer de ziekte allerhevigst woedde - die gene van het Hoogstuk. Niet alleen kweet hij zich op voorbeeldige wijs van zijne zending als priester, maar verleende hij overal lichamelijke zorgen en stoffelijke hulp. Onder dit dubbele opzicht werd hij zoo hoog door de armen geschat dat ook dezen van de aanpalende wijk (Hooistraat en Ganzestraat) dagelijks tot hem hunne toevlucht namen, zoo dat hij weldra gansch zijnen tijd overbracht in het uitgestrekt en zwaarbevolkte deel der stad, gelegen tusschen de Ganzestraat en de Predikheeren-Rei en dat men aldaar geen stap kon doen zonder uit alle monden te hooren: Onderpastor Gezelle is nievers van benauwd!’ Bl. 15. - Milde aalmoesen. Gezelle was een van die priesters die, altijd arm blijvende, toch altijd de armen weten te helpen. Maar hoe dikwijls en was het niet met zijn laatste geldstuk! Te Kortrijk, wanneer arme lieden bij hem hunnen nood gingen klagen, kregen zij het eerste en dikwijls het eenigste geld dat hij in zijn huis bezat. De welhebbende familiën die hem kenden, vroegen hem ondertusschen van misse te willen lezen en gaven hem doorgaans eene aalmoes van vijf frank; doch het was zeker dat de eerste behoeftige, man of vrouw, die hem iets vroeg, met het vijffrankstuk wegging. Ik weet van eenen ooggetuige het volgende, dat in 1881 of in 1882 gebeurd is: Gezelle was alleen t'huis, met eenen onderpastor uit de omstreken van Kortrijk. Men belde en Gezelle zelve deed open: hij stond voor eene arme vrouw die hem eene caritate vroeg. ‘'t Is jammer, vrouwe,’ zei hij, ‘maar mijne beurze is ijdel.’ - ‘Om de liefde Gods,’ antwoordde de sloore, ‘mijn man is oud en zieklijk, en wij hebben niets te eten!’ - ‘Ja, 't is ongelukkig | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
genoeg, maar niet en heeft niet en geeft.’ - ‘Och, Mijnheere, als 't u belieft, en spreekt toch alzoo niet, en troost ons! Gij zegt dat zeker om mij kwijt te zijn.’ - 't Was hard om hooren voor eenen rechtschapen en milddadigen priester gelijk Gezelle. Op dien oogenblik vielen zijne oogen op eenen regenscherm, die daar in eenen hoek stond; hij greep hem vast: ‘ziet,’ zeide hij, ‘dit is 'nen zijden parapluie, dien ik van rijke menschen ontvangen heb; hij heeft boven de 20 frank gekost: verkoop hem voor al wat ge kunt krijgen.’ Die trekken verhaal ik in hunne eenvoudigheid gelijk ik ze gehoord heb. Zij schilderen den goedwilligen man af in levende lijve, in simplicitate cordis. Maar hoe menschlievend, hoe heldhaftig was hij die - hij meende het ten minste - de cholera in zijn huis bracht en ontelbare malen zijnen laatsten penning ten beste gaf uit liefde Gods! Gezelle gaf dus mildelijk zijn geld... wanneer hij er had, en hij deed alzoo menige goede werken, uit ware edelmoedigheid. Ten opzichte van zijne vrienden en zelfs van menschen die hij schaars kende, wist hij ook zijne genegenheid te toonen: bij voorbeeld, hij was een bijzondere liefhebber van oudheden en kunstwerken; men kon hem nooit aangenamer zijn dan met hem voorwerpen van dien aard te bezorgen. Maar kwam er een vriend die zijne bewondering uitdrukte en voor het eene of het andere genegen scheen: ‘zoudt gij daarmede gediend zijn?’ zei Gezelle... en alzoo gaf hij schier alles weg, niet uit onverschilligheid, maar om het genot en de verdienste te hebben van anderen gelukkig te maken.
Bl. 15. - Over de wijze op welke Gezelle zijne plichten van priester en onderpastor op Sinte-Walburga vervulde, geven wij nog het volgende uittreksel van eenen opstel dien wij aan de bevoegde pen van den Heer K. de Flou, lid der Vlaamsche Taalkamer, te danken hebben. (Zie De Kunst, derde jaar, bl. 177 en volgende.) 't Is eene bewonderaarster van Gezelle die antwoordt ‘op de haar gezonden mare van afsterven.’ | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
‘Zeker,’ zoo schrijft zij, ‘moest die bedroevende tijding ons hart met weemoed vervullen. Ach, dat Guido Gezelle, de groote dichter en taalkenner, er nu niet meer is! En - macht der indrukken op jeugdige gemoederen - eene der eigenaardigste en lieflijkste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weêr voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des zondags in de groote, stille Ste-Walburgakerk, naar de ‘kapelle’ waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als ‘de heer onderpastor,’ dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons! Van hem kregen wij printjes, ‘sanctjes’, zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit, met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij, die goed lezen konden, na de ‘leering’ een boek mochten halen om mede te nemen naar huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later een groot geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde... Doch, was dat wel tijdverlies? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijnen eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten?... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was: dat hij niets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes: in zuivere taal, zonder bombast of gedonder, zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door ‘menschelijke’ sermoenen. ‘Hoeft het dan gezegd, dat 's mans vertrek uit Brugge | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
aldaar door velen zeer lang werd betreurd? Ook zullen velen, die hem naderhand niet mochten leeren kennen als man van groot talent, toch van harte instemmen met de hulde hem nu door zijne waardeerende stadgenooten en vrienden toegebracht, om den wil van den goeden mensch, dien zij wel kennen. Voor hen echter, die weten welken schat Gezelle nalaat op letter- en taalkundig gebied, is het een heilige plicht ook dat eens te herdenken...’ Bl. 15. - Guido Gezelle heeft te Kortrijk eenen langen tijd overbracht; geven wij daarover het woord aan eenen ooggetuige zijner werken. Den woensdag 6n December, in zijne welsprekende redevoering ten stadhuize van Kortrijk, zei de Eerw. Heer Bruloot, onderpastor op O.L. Vrouw, het volgende, in de tegenwoordigheid der familie en vrienden van Gezelle, die den nadienst van den overledene gingen bijwonen: ‘Wij staan hier ten stadhuize van Kortrijk, in dat gemeentegebouw waar zijn woord zoo gemoedelijk, zoo eigenaardig, zoo geestig weêrklonk, toen heer Burgemeester Reynaert hem vroeg een woord te zeggen, bij 't uitdeelen van prijzen en belooningen aan de arme huisgezinnen, die uitgemunt hadden in order, schik en netheid... Wij spreken te Kortrijk, waar Meester Gezelle, als priester, bij de dertig jaren werkzaam was en zoo bedrijvig; te Kortrijk, waar geene familie schier geen dichtje gelezen of geen woord gesmaakt en heeft van hem, bij eerste communie- of rouwplechtigheden...; te Kortrijk, waar Mijnheer Gezelle, omstraald met den eereglans van geleerdheid en dichterlijkheid, nog meer gekroond is door het volk met dat edel sieraad van den eenvoudigsten, den vreedzaamsten en bedienstigsten van alle priesters. Hij die geen rijmreke geschreven, geen lied gedicht, geen zang geheven en heeft, waarin de stempel niet en prent van godsdienstig gevoel en verheffende gedachten; hij was in den dagelijkschen handel en wandel zoo goed, zoo zielezorgend, zoo heilig, eenvoudig en liefdadig... Was hij vriend van rijkbegoede en hooggestande familiën, | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
waar zijn wijze raad altijd gretig aanhoord en zoo betrouwend gevolgd wierd: dat en belette Mijnheer Gezelle niet, aan elk en al zijn vriendelijken groet, zijn vlaamschen goên dag te junnen, trooster te zijn van zedelijke ellenden en stoffelijke kwalen... Ah! waar' het ons gegeven hier het woord te mogen verleenen aan anderen en velen die dát van bij gekend en gezien en ondervonden hebben! Zij zouden spreken, die arme menschen aan wien hij onberekend zijn eigen noodige weggaf: zoo milde en medelijdend... Zij zouden spreken die behoeftige vrouwen, die moesten verboden zijn van rond den noene bij hem te bellen, uit vreeze dat Mijnheer Gezelle zijn zelven zou vergeten, en 't geen hij zelve nuttigen moeste, aan anderen overzetten... Zij zouden spreken, die verdoolden en verdwaalden voor wie geen hope meer en lichtte, noch geen verzoening meer te verwachten stond: Meester Gezelle baande den weg, stak moed en hoop in 't herte en zei zegen en zaligheid. Zij zouden kunnen spreken, die meisjes van de spinnerij, over hunnen onvergeten bestierder en leidsman, die 's zondags-avonds bij en tusschen hen was, 25 jaren lang, met 't goede woord, met den opbeurenden raad en 't vaderlijk vermaan...’ ***
Er zouden zekerlijk nog menige aanteekeningen dienen aangestipt te worden. Wij laten dat werk aan anderen over, ten volle overtuigd dat de minste bijzonderheden over onzen wonderen dichter verdienen gekend te wezen. Eene kunstige pen zal wel eens alles ten nutte brengen en ons een volledig leven bezorgen van den onvergetelijken priester, dien het Vlaamsche land nog langen tijd zal beweenen. |
|