Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 384]
| |
Bijvoegsel van ‘Biekorf’Lijkrede uitgesproken in de Hoofdkerk van Brugge, door den Z.E. Heer Kanonik H. Rommel, Algemeenen Schoolopziener der Bisschoppelijke gestichten van Middelbaar onderwijs, ter gelegenheid van den Plechtigen Lijkdienst van den Zeer Eerweerden Heer Doctor Guido Gezelle den Vrijdag 1sten December 1899, en uitgegeven door 't Berek van ‘Biekorf’
Lijkrede en beeltenis te zamen 25 eentimen.
Brugge | |
[pagina t.o. 1]
| |
Imprimatur.Brugis, 30 Nov. 1899.
H. Lahousse, Can. Libr. Cens. | |
[pagina 1]
| |
Dr Guido Gezelle, 1830-1899.
| |
[pagina 3]
| |
Sapientiam omnium antiquorum exquiret sapiens.... narrationem virorum nominatorum conservabit.... Occulta proverbiorum exquiret.... Et ipse tanquam imbres emittet eloquia sapientiae suae et in oratione confitebitur Domino. De wijze man tracht de wijsheid aller ouden te kennen.... Hij houdt in zijn geheugen al wat beroemde mannen gezegd hebben... Den diepen zin hunner spreuken vorscht hij na... Hij stort de uitspraken zijner wijsheid als eenen overvloedigen regen uit, en hij looft den Heer in zijne gebeden.
(Uit den boek van den Ecclesiasticus, XXXIXe hoofdstuk, 1ste tot 9ste vers.) | |
Hoogweerdigste Heer, Mijne Heeren en zeer lieve Broeders!Meester Guido Gezelle was een wijze en een geleerde man, en de goddelijke Voorzienigheid had hem tevens het uitstekendste vermogen van letterkundige en dichter geschonken. De geleerdheid en de letterkunde gaan zelden of nooit op zulke wondere wijze gepaard; en toch is het zonneklaar dat deze die als dichter zal onsterfelijk wezen, ook overvloedig allerhande kennissen bezat die merk- en roemweerdig mogen heeten. Doctor Gezelle sprak of schreef ten minste vijftien oude of levende talen; terwijl hij Onder-Rector was van het Engelsch Seminarie te Brugge, gaf hij daar met de grootste bevoegdheid de lessen van wijsbegeerte; en sedert verschillige jaren, medewerkend met Z.H. den Bisschop tot het vertalen der Goddelijke beschouwingen, heeft hij bewezen hoe ervaren hij was in de Godsgeleerdheid en hoe hij, als bij tooverslag, de moeilijkste gedachten dier wetenschap wist te verdietschen. En toch, 't en is in dien zin alleen niet, noch om zijne andere veelvoudige kennissen, dat wij hem de aangehaalde woorden der Heilige Boeken zullen toepassen; 't is met eene meer verhevene beteekenis dat wij Ued. hem bijzonderlijk | |
[pagina 4]
| |
willen voorstellen, namelijk als een oorbeeld van wijsheid, 't is te zeggen van godsdienst en deugd; als een oorbeeld van menigvuldige hoedanigheden die door deze onuitputbare bronnen bevochtigd, in zijn edel herte hunne diepe wortels geschoten en er de rijkste vruchten voor het eeuwig leven voortgebracht hebben. Eene volle levensschets of eene grondige beoordeeling van den diep betreurden overledene en moet gij hier, in deze droevige omstandigheden, niet verwachten; wij zullen u alleenlijk eenige woorden toespreken om eenigzins het leven en de werken van den priester, ons zoo plotseling ontrukt, op te helderen; wij zullen alzoo in het korte toonen welken onwaardeerbaren schat het Vlaamsche land verloren heeft en om welke redens Brugge en Kortrijk, West-Vlaanderen en geheel Belgenland, in eenen algemeenen rouw gedompeld liggen, bij het afsterven van den Zeer Eerweerden en geleerden Heer en Meester Guido-Pieter-Theodoor-Josef Gezelle, bestuurder van het Engelsch Klooster, Kanonik van het Heilig Graf te Jerusalem, Doctor in Wijsbegeerte en Letteren der Leuvensche Hoogeschool, werkend Lid der Vlaamsche Academie van letterkunde, Ridder der Leopoldsorde, en vereerd, door Z.H. Leo XIII, met het pauzelijk eerekruis Pro Ecclesia et Pontifice.
Wij hebben Ued. reeds gezeid, Z.L.B., dat onder den naam van wijsheid, in onze Heilige Boeken, godsdienst en deugd bedoeld worden. Onder dit opzicht waren de vader en de moeder van Guido Gezelle ook inderdaad wijze ouders; eenvoudige menschen van te lande, zij hadden tijdens de vervolgingen onder het fransch bewind, in het begin dezer eeuw, hun geloof moedig weten te belijden, en dien kostelijken schat hebben zij aan hunne kinders als eenen pand zonder weêrgâ overgezet. Het kind dat op korten afstand der parochiekerk van Sinte-Anna geboren, daar, den 1n Mei 1830, kersten gedaan wierd, was de oudste zoon van dit braaf en eerlijk huisgezin. Zijne christelijke moeder bracht haren eersteling op in de diepste gevoelens van godsvrucht; en toen de jonge Guido zijne eerste stappen uit het vaderlijk huis kon zetten, het was dikwijls om 's zondags, met moeder, naar het lof te gaan, in de nabijzijnde kapel van het Engelsch klooster. Wat | |
[pagina 5]
| |
later, een kloeke jongen van acht of negen jaar geworden, was zijn groot behagen in den huizelijken hof te gaan huppelen, bijna altijd rond vader, eenen behendigen boomkweeker, die hem met genoegen toeliet hier en daar zijne kleine handjes, voor het een of het ander werk, toe te steken, en hem alzoo allengskens zijne eerste en praktische lessen van boom- en plantenkunde wist te geven. Na zijne eerste schooljaren die maar late begonnen, en toen Guido reeds zijn veertiende jaar bereikt had, ving hij zijne latijnsche studiën aan, in het bisschoppelijk collegie van Brugge, dat toen in de Abdij Ten Duinen gevestigd was. Na zijne humaniora en wijsbegeerte te Rousselare geeindigd te hebben, trad hij, met October 1850, in het seminarie. Er valt weinig te zeggen over dit tijdstip van den gevierden schrijver: nu en dan maakte hij een gelegenheidsgedicht; hij was ook reeds eenige vreemde talen machtig, en, ja, met twee of drie zijner bekwaamste medeleerlingen, beraamde hij het vervlaamschen van David's psalmen, een werk dat met veel iever en moed deels ondernomen was, maar om verschillige redens onderbleven is. Priester gewijd door Z.H. Bisschop Malou zaliger, op 10sten Juni 1854, wierd de jonge geestelijke, in dit zelfde jaar, leeraar in het klein seminarie van Rousselare benoemd. Hij bleef daar tot dat hij den 16sten Oegst 1861, Onder-Rector wierd van het Engelsch Seminarie hier ter stede. Na eenige jaren wierd hij onderpastor op Sinte-Walburga te Brugge, (1865) en daarna op O.L.V. te Kortrijk (1872). In 1889 vinden wij hem als bestuurder van een klooster te Kortrijk, en op Witten-Donderdag van dees jaar kwam hij als Almoesenier der Engelsche Damen naar zijne moederstad terug. Zekerlijk ware de Eerw. Heer Gezelle uiterst bekwaam geweest om hoogere en ja om de verhevenste plaatsen in dit Bisdom of elders te bekleeden. Maar iedereen weet hoe hij er aan hield, als schrijver, nevens zijne geestelijke bedieningen tijd genoeg te vinden om de lettervruchten te bezorgen die gedurig uit zijne penne vloeiden en die eenen zoo rijken oogst van dichtkunde en geleerdheid uitmaken. Ja, Gezelle was een onvermoeibare werker en bij voorkeur hield hij hem bezig met zijn teêrgeliefde Vlaanderen. Oh, welk een aantal gevoelens en gedachten lagen voor | |
[pagina 6]
| |
hem begrepen in den naam van dit klein doch zoo beroemd landeken! De oude overleveringen van Vlaanderen nagaan en naspeuren; de oude schrijvers en de oude taal van Vlaanderen lezen en doorgronden, ophelderen en verklaren; zijne christene en vaderlandslievende gedachten lucht geven en ze in eigen vlaamsche klanken en lied bezingen; doch, vooral en bovenal, leven en spreken, schrijven en werken als priester en dienaar der Roomsch katholieke Kerk: dáár ligt, ons dunkens, in eenige woorden, de gansche loopbaan besloten van den dierbaren overledene. O Landeken! o, zijt maar kleen:
niet meerder zou 'k u geren;
en 'k zie u - zulk en is er géén -
en 'k zie u toch zou geren!
Mijn Vlaandren! dat en moogt gij, noch
en zult gij nooit veranderen,
onleugenachtig heet gij nog:
‘het katholike Vlaanderen!’
En nievers, in géén ander land,
hoe vruchtbaar 't moge wezen,
kan Jesus, in zijn blinkend hand,
meer Hemelblomkes lezen.
Mijn Vlaanderen spreekt een eigen taal;
God gaf elk land de zijne,
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal:
ze is vlaamsch, en ze is de mijne!
't Is in die begeesterde toonen dat Gezelle, in de inleiding zijner Dichtoefeningen, zijne dierbare leerlingen aansprak, en een deel ten minste van zijn programma de letterkundige wereld inzond.
Doch, sedert lange jaren was hij reeds bezig aan het verzamelen van al wat de vlaamsche oudheidkunde aanging! Sapientiam omnium antiquorum exquiret sapiens: ja, de nog jonge schrijver trachtte de wijsheid der vlaamsche oudheid te kennen; maar 't was slechts met het einde van het jaar 1865, dat hij zijnen schat van opzoekingen | |
[pagina 7]
| |
en aanteekeningen aan het vlaamsche volk begon mede te deelen. Velen onder u weten ongetwijfeld nog met welken vreugdekreet het verschijnen van Rond den Heerd in West-Vlaanderen onthaald wierd. Dit leer- en leesblad drukte, in eenige jaren, zoo menige verhandelingen over Kerk en Vaderland, over kunst en letterkunde, over wetenschap en allerhande levensbeschrijvingen, over heidensche of christene geplogentheden, dat het nu nog als eene onuitputbare bron van kennissen mag aanzien worden. Daarenboven verschenen daar insgelijks een aantal vlaamsche spreuken en spreekwoorden, vertellingen en legenden in dicht en proza, - en meest al die gewrochten waren het werk van Gezelle of ten minste van de jonge medewerkers die hij door raad en daad wist aan te moedigen om op zijne voetstappen te wandelen. Ja, de wijze man houdt in zijn geheugen en deelt aan anderen mede al wat beroemde mannen gezegd hebben: narrationem virorum nominatorum conservabit. Later, in 1889, stichtte hij, onder den naam van Biekorf, een ander ‘leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen’ en daar ook, onder zijn geleide en naar zijn voorbeeld, die nu eilaas zullen ontbreken, blijven er menige schrijvers medehelpen tot het opzoeken en verspreiden van allerhande wetensweerdigheden. 't Is bijzonderlijk terwijl hij binnen Brugge als onderpastor stond, dat Gezelle leefde en zoekende was te midden der oude handschriften en handvesten, en dat hij de jonge beginners aanmoedigde om het oude Vlaanderen en het oude Brugge beter te doen kennen en in meerdere eer te stellen. Mij dunkt, ik zie hem daar nog zitten, in zijne eenvoudige, ja schier arme werkkamer, te midden zijner boeken en schrijfbladen, met zijn minzaam gelaat de jonge bezoekers onthalende en hun moed in het herte sprekende, om ze, overal waar het zijn kon, tot zoeken en snuisteren aan te sporen. Hoevelen en zijn er niet, onder deze toehoorders zijne vrienden, die op het woord van hunnen wijzen meester, voor geheel hun leven, eene nuttige richting aan hunne studiën en werkingen gegeven hebben! Maar de tijden vlogen, en nieuwe werkzaamheden van den onvermoeibaren schrijver kwamen den geest en het herte der ware Vlamingen verheugen. | |
[pagina 8]
| |
Meester De Bo - nog een dier talentvolle doch eenvoudige priesters, die bij uitstek de geestelijkheid van Vlaanderen ter eere strekken - De Bo, zeg ik, had zijn West-Vlaamsch Idioticon uitgegeven, en door dit reuzenwerk eenen welverdienden roem verworven. Doch, 't is alleenlijk als zulk een boek voltooid is dat men ontwaart hoe onmeetbaar verre het veld der taalkunde uitstrekt. Ook, hoe wonderveel woorden en wendingen ook door De Bo bijeenvergaderd en op orde geschikt geweest waren, Gezelle en zijne vrienden vonden dat de taalkenners nog dieper en dieper het levend vlaamsche woord op de tonge van het volk moesten nagaan. Uit dit gedacht ontstond een bijzonder tijdschrift dat onder den naam van Loquela, sedert het jaar 1881, de leemten van het Idioticon weet aan te vullen en waar, onder het bestier en meest door het werk van Gezelle, bij duizende woorden uit den volksschat gestudeerd, gewogen en gewikt zijn geweest. Ja, de wijze man vorscht den diepen zin der spreuken uit de oude tijden na, occulta proverbiorum exquiret, en door zijne edele voorbeelden weet hij de jeugd tot het beoefenen van het schoone, het ware en het goede mede te slepen. Beminde christenen, wij spreken Ued. sedert eenige oogenblikken over stoffen die maar weinig of geen betrek met den godsdienst schijnen te hebben, en toch is ons doelwit, Ued. van op dezen predikstoel, door de voorbeelden van den nooit volprezen overledene te stichten. Maar voor alwie de schriften van Gezelle gelezen en gesmaakt heeft en kan er geen twijfel bestaan: al die werken zijn ver van onverschillige werken te wezen; schier op iedere bladzijde treft men het christen gedacht aan. Wie was er immers ooit meer in God verslonden, wie wist beter van al zijne woorden en werken gebruik te maken om tot het binnenste der zielen te dringen en alles tot God en Godsdienst te richten? Indien deze bewering waar is als het zijne onverschillige lettergewrochten geldt, zal zij nog veel meer als onbetwistbaar voorkomen wanneer wij de gedichten van Gezelle in het oog hebben Maar hoe zou het mij, onervaren op het gebied van dichtkunde, mogelijk wezen dit deel van Gezelle's werk eenigzins te bespreken? Aan eene beoordeeling en zou ik niet durven denken, om den genialen schrijver gelijk het | |
[pagina 9]
| |
behoort, te prijzen en te loven. Van velen miskend, van sommigen misacht en misprezen, van anderen, ja, afgekeurd en veroordeeld zonder dat zij genoegzaam zijne geschriften en gedichten gelezen hadden, staat Gezelle tegenwoordig bij al onze dietschsprekende stammen zóó hoog in roem en eere, dat mijn lof als eene overtollige zaak mag aanzien worden. Het weze mij hier toegelaten eene persoonlijke herinnering aan te halen. Over omtrent twee jaren spraken wij eens met eenen verstandigen jongeling, thans een der best franschschrijvende Belgen. Wij deden hem opmerken dat hij dikwijls zijne bewondering neêrschreef over dicht- en prozaschrijvers van tweeden of derden rang, terwijl wij nevens ons eenen dichter bezaten die, hadde hij in het fransch, engelsch of duitsch zijne zoogenoemde oefeningen uitgegeven, als een der grootste en wonderste dichters dezer eeuw zou aanzien worden. Onze jeugdige medespreker, die te lang zijne vlaamsche taal verwaarloosd had, heeft ze op nieuw aangeleerd en op korten tijd heeft hij met eene ongelooflijke bewondering ons oordeel over Gezelle waar gevonden. En het is eigentlijk zoo: Gezelle is een geniale dichter en zijne beroemdheid zal mettertijd bij onze nazaten steeds hooger en hooger klimmen. Gezelle is in de vlaamsche letterkunde als baanbreker opgetreden, en daar is de oorsprong der tegenspraak die hij ontmoet heeft. Over veertig jaar, men heeft het reeds doen opmerken, waren de gedachten der letterkundige wereld in Vlaanderen en in geheel het Vlaamsche Belgenland nauw en bekrompen. 't Was in 1858; de betreurde afgestorvene was toen professor te Rousselare. Op het einde van het schooljaar zagen zijne Dichtoefeningen het licht, en - men gelieve het te bemerken - met de volle, ja, met eene vleiende goedkeuring van den doorluchtigen Bisschop Malou. ‘Dit werk, zei de kerkvoogd, dit werk dat den schrijver moet ter eere strekken, zal ook, verhopen Wij, van langs om beter bewijzen dat Godsdienst en deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening; het zal Onze jonge leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne taal te beoefenen en in weerde te houden.’ Waaruit kwam het dus dat de Dichtoefeningen later zooveel tegenspraak moesten lijden? Was het misschien | |
[pagina 10]
| |
om reden der door en door christene gedachten van den schrijver? Zekerlijk neen; maar wel uit hoofde der bijzondere richting die hij in het schrijven van zijne moedertaal gevolgd had. Verre zij van ons, Mijne Heeren, de minste opspraak te doen tegen dezen die, om lofweerdige redens, meer eenheid in het vlaamschschrijven zoeken te weeg te brengen! Veel vrienden van Gezelle zijn overtuigd dat zulk een oogwit mag behertigd worden, op voorwaarde nochtans dat men in de algemeene vlaamsche letterkunde de rechten van den Westvlaamschen tongval niet verwaarlooze. 't Is om die rechten te doen kennen en gelden dat Gezelle zijne penne gescherpt en eenen taalstrijd ondernomen heeft. Baanbreker gelijk hij was, is hij verder gegaan en mocht hij verder gaan als het nu noodig of nuttig wezen zou. Ja, Gezelle is West-Vlaming geweest in woorden en wendingen, in gedachten en uitspraak, en hij is zulkdanig tot het laatste toe gebleven. Wilt gij, Mijne Heeren, eenige zijner redens aanhooren, gij zult erkennen dat hij misschien ver was van ongelijk te hebben. In zijne ‘verantwoordinge’ die als aanhang komt op het einde der Dichtoefeningen, begint hij met te zeggen dat ‘onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat dan een deel romantische woorden en redens wijs te zijn.’ Daarna drukt hij zijnen dank uit omdat ‘onze oude dichters en prozaschrijvers al langs om meer toegankelijk worden voor iedereen.’ Hij beweert met Dr Snellaert dat er eene gewestelijke spraak bestaat ‘welke men niet verwaarloozen kan, als die den sleutel geeft tot vele, anders moeielijk op te lossen verschijnselen in onze oude letterkunde, en van eene thans nog geëerbiedigde onderscheiding tusschen uitspraak en schrijfswijze.’ Dr Snellaert, die het Westvlaamsch bedoelde, voegt er bij dat gedurende de middeleeuwen deze tongval ‘grootendeels voor regel in het schrijven diende’, en Gezelle zelf doet opmerken dat Van Maerlandt voor de West-Vlamingen ‘geen oud boek is, noch Kiliaans Etymologicon ook niet; vele woorden die daar als oud vlaamsch geboekt staan hooren wij dagelijks; en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange | |
[pagina 11]
| |
en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben.’ Gezelle klaagt verder dat de hedendaagsche stijl maar al te veel op franschen of hoogduitschen leest geschoeid wordt en ‘zoo weinig naar 't voorouderlijke vlaamsch smaakt. En, voegt hij er bij, bijaldien nu in Vlaanderen, en wel meest in West-Vlaanderen, de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal eene en dezelve is, behoort men dan niet twee maal na te denken, eer men eigen vlaamsch voor Archaïsm of Provincialism afroept? Natuurlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd vlaamsch gaan schrijven, zoo als hij 't op straat hoort; even zoo min zou hij met ongemeulend koorn durven naar de markt gaan.’ Daar is dus de grond waarop de Dichtoefeningen gesteund waren: ‘dat de volkstaal, die, bij ons toch, zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger mate, mag en moet gebruikt worden... Dat gaat vast inzonderheid als het op dichten aankomt,’ zegt Gezelle al eindigen, en hij beroept hem op Snellaert en Bilderdyk om zijne toen nog nieuwe gedachten te staven, - die zelfde gedachten en grondbeginselen die heden ten dage in al de Europeesche talen door ontelbare voorvechters ondersteund en verspreid wordenGa naar voetnoot(1). Wij zijn reeds te lang bezig met den uitwendigen vorm van Gezelle's gedichten. Laat ons nog eens den Meester zelf aanhooren om het doelwit van zijn schrijven te leeren kennen. ‘Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waar, maar toch goed van meeninge en oprecht van inzicht, om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden. | |
[pagina 12]
| |
Pogingen om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlaanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is: aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is katholieken Godsdienst en christene Godvruchtigheid. Eindelijk, pogingen zijn het, om, al waar 't maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zoo veel treffelijke en christelijke taaloefenaars, die eertijds, hier in West-Vlaanderen, zoo wel als in andere streken, waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onverwrongene taal spraken en schreeven.’ Mijne Heeren, het is de overledene die deze woorden uitspreekt, defunctus adhuc loquitur, en jammer is het dat hij ons niet kan verklaren hoe hij dat veelvoudig oogwit, veertig jaren lang, heeft zoeken te bereiken. Wie zal er ons eens eene volledige studie over Gezelle bezorgen? Welke dichter zal eens met den vinger in de ontelbare lettervruchten van Gezelle aanwijzen, hoe hij met leven en zwier, met vuur en kracht, het schoone, het ware en het goede weet uit te drukken door het nagaan en het idealiseren der natuur?... God, onze opperste Heer, heeft den mensch omringd met alle slag van schepselen, levende en andere, die in hoogeren of lageren graad de schoonheid van zijn volmaakt Wezen weêrspiegelen. Vele Heiligen hebben de zichtbare natuur bewonderd en bezongen, namelijk de wondere kloosterling van Assizië. Maar zou er onder de christene schrijvers één gevonden worden die aan Gezelle kan vergeleken worden? Vogels en dieren, zon en maan, lucht en sterren, donder en winden, bergen en dalen, bosschen en beken, bloemen en planten, ja tot het minste, het onbekendste, het misprezendste kruid of gewas dat wij langs grachten en velden beterdten: alles is voor Gezelle een middel om de wijsheid en de schoonheid | |
[pagina 13]
| |
van den Schepper te vermelden en te bewonderen. Hij beziet, hij vat en hij beschrijft al wat zijne zoekende oog ontwaart, en in dit kunstwerk dat op honderden bladzijden herneemt, is eene afwisseling van woorden en kleuren, eene pracht van klank en harmonie, een rijkdom van gelijkenissen en beschrijvingen die den lezer verwonderen en verrukken, die den dichter zelven aan deze aarde ontvoeren, hem in dank en aanbidding voor de eeuwige schoonheid van God doen nederbuigen. ‘O schrijverkes, schrijverkes zegt mij dan,
wat schrijft gij, wat schrijft gij zoo zeer?
................
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg
den heiligen name van God!’
En elders den aanbiddelijken Naam van den God mensch geworden bezingt Gezelle in weêrgalooze toonen, Principium a Jesu, en draagt den Zaligmaker der menschen zijne eerste gedichten op. Te midden de zichtbare natuur ontwaart de dichter den mensch, het meesterstuk van den Schepper. Hij bezingt de kinders en de jongelingen die hij altijd bijzonderlijk genegen was; hij verkondigt den roem van priester en van priesterschap; hij beschouwt het werk der verlossing en de glorie der Heiligen; hij klaagt en hij weent met de christene ouders die een kind verloren hebben; hij jubelt bij feesten en plechtigheden; hij lacht en hij schept genot waar vreugde mag heerschen: ja, men mag het zeggen, niet ééne omstandigheid in familie- of volksleven of zij gaf gelegenheid tot omstandigheidsgedichten, waar de schrijver soms de wonderbaarste, de verrukkendste toonen aanhief. Et ipse tanquam imbres emittet eloquia sapientioe suae: en Gezelle stortte de dichterlijke uitspraken zijner wijsheid als eenen overvloedigen regen over geheel zijn geliefde Vlaanderen!
Er blijven mij nog eenige woorden te zeggen over den ootmoedigen en eenvoudigen priester wiens stoffelijke overblijfsels hier berustende zijn. Cor suum tradet ad | |
[pagina 14]
| |
vigilandum diluculo ad Dominum qui fecit illum..... et in oratione confitebitur Domino. De wijze heeft de gewoonte 's morgens vroeg op te waken tot den Heer zijnen Schepper ..... en hij looft Hem in zijne gebeden. Ja, het was indrukwekkend 's morgens vroeg bij het altaar geknield te zijn waar de eerweerde heer Gezelle het onbloedig slachtoffer aan God opdroeg: hoe ernstig, hoe ingetogen, hoe stichtend was hij daar, priester der nieuwe Wet, om in naam van de Kerk en van 't Christen volk genade en bermhertigheid af te smeeken! 't Was daar, in de onpeilbare ootmoedigheid van zijnen Zaligmaker, dat de geniale dichter tevens de wonderen des Scheppers herinnerde en in zich zelven den ootmoedigsten dienaar van den Godsdienst herkende. Gezelle had eene stille en vreesachtige inborst, en zelden liet hij aan zijne beste vrienden de innigste gevoelens van zijn herte kennen. Maar toch, als hij met gelegenheid zijn hert uitstortte, stond men niet weinig verbaasd. Zoo sloeg hij, over eenige weken nog, zijnen getijdenboek open, en las er het volgende uit de sermoenen van Paus Gregorius-den-Groote: ‘Men spot met de eenvoudigheid van de rechtveerdigen; dezen zijn de ware wijzen: die nooit zoeken te schijnen hetgene zij niet en zijn, die hun gedacht uitdrukken met klare woorden, die de waarheid beminnen gelijk zij is, die al wat valsch is vluchten, die het goed doen zonder baatzucht, die het kwaad verdragen in stede van het te verrichten, en zich nooit over onrecht zoeken te wreken; worden zij gehoond om hunne rechtzinnigheid, zij aanzien het als eene verdienste tot het winnen des Hemels’Ga naar voetnoot(1). Ja, Mijne Heeren, de priesterlijke weerdigheid en de christene ootmoedigheid waren voor Gezelle de grondsteen van allerhande deugden en hoedanigheden die men in het oefenen van zijn ambt heeft kunnen opmerken. Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam (Mattheus). God weerstaat aan de hooveerdigen en geeft zijne genade aan de ootmoedigen; en die genade wierd in overvloed verleend aan deze die zijn leven lang een wijze raadsman geweest en gebleven is. In het klein Seminarie van Rousselaere had de Eerw. Heer Gezelle | |
[pagina 15]
| |
reeds wonderlijk het betrouwen van de talrijke studenten, die hij in het pad der deugd wist te geleiden; later, te Brugge en te Kortrijk, waren zij ontelbaar die hem hun vertrouwen schonken; en zijne ervarenheid als Biechtvader verwierf hem eene algemeene volksliefde. Maar wat zal ik Ued. zeggen, Mijne Heeren, over hetgene ik zelf maar gisteren in den vroegen morgen vernomen had? Eene der grootste beproevingen die aan de menschheid kan overkomen, is deze der besmettelijke ziekten. De onuitsprekelijke vrees die het inbrengen der pest in het Zuiden van Europa heden veroorzaakt, kan ons eenigzins een gedacht geven van hetgene Brugge, tijdens den cholera van 1866, ondervonden heeft. De Eerw. Heer Gezelle had bijzonderlijk te zorgen voor de wijk die op Sinte-Walburga parochie onder den naam van het Hoogstuk bekend staat. Daar waren zeer veel huisgezinnen met de schrikkelijke ziekte aangetast; dag en nacht stond de heldhaftige priester ten dienste der ongelukkigen; men zag hem gaan van 't een huizetje naar het ander, niet alleen om er zijn geestelijk ambt uit te oefenen en de heilige Sacramenten te bedienen, maar ook om er milde aalmoesen en, volgens de omstandigheden, beddegerief, heelmiddels of eetwaren uit te deelen. Op het einde van deze beproeving wist men dat er in eenige weken op het Hoogstuk dertig menschen gestorven waren; een grooter getal waren genezen en wisten niet hoe den lof uitgesproken en de zelfsopoffering van den Eerw. Heer Gezelle te herkennen. 't Is aan eenen inwoner van het Hoogstuk die deze wonderen van liefdadigheid gezien heeft, dat ik deze bijzonderheden te danken heb. Ja, 't is alzoo dat de godvruchtigste der priesters zijn leven voor arme zieken zocht ten beste te geven en zich aan de grootste gevaren blootstelde. Deze ootmoedige man had eene andere gave welke wij moeten doen uitschijnen: namelijk zijnen eerbied voor de wettige overheid, zijne voorbeeldige onderdanigheid in al de omstandigheden zijns levens. Z.D. Hoogw. Bisschop Freppel sprak in 1881 de volgende woorden tot de ouders van een zijner onderwijsgestichten te Angers: | |
[pagina 16]
| |
‘....Tot dat onze jongelingen later hunnen keus zullen doen moeten tusschen de tegenstrijdige gedachten die ons land verdeelen, laat ons maken dat zij vreedzaam en gerust leven in dees gesticht waar de bewegingen van buiten niet binnendringen. Dat zij zich geheel en gansch bezig houden met hunne studiën en andere oefeningen die aan hunnen ouderdom eigen zijn! Dat niets hen kome storen te midden een leven waar godsdienst, wetenschap en huisgezin aan geene andere vooringenomenheden hunne plaats dienen af te staan’Ga naar voetnoot(1). Gezelle beminde innig de leerende jeugd van Vlaanderen; maar vroeg niet beter dan ze naar den wensch der overheid te wenken en te leiden; en hield er bijzonderlijk aan dat, in zijn werk, zijn geest van onderdanigheid nooit kon verdacht worden. Edel voorbeeld van eenen man die vooral zijnen plicht behertigt en door zijne handelwijze getuigt dat, voor den wijzen man, de gehoorzaamheid boven alles te verkiezen is.
Over eenige maanden keerde Guido Gezelle naar zijne moederstad terug. Hij was gelukkig wederom in zijn oude Brugge t' huis te zijn; hij was tevreden over het verheven werk der opvoeding waartoe hij ging medehelpen; doch in zijne eenvoudigheid was hij bekommerd met hetgene hij aan zijne leerlingen zeggen zou om den Godsdienst te doen achten en het Evangelie te doen beminnen. Zijne eerste onderrichting over O.H. Hemelvaart overtrof al hetgene men van den gevierden dichter verwachtte en liet eenen diepen indruk op de aanwezigen. Wie zou er toen gedacht hebben dat de nieuwbenoemde bestuurder de eerste zou wezen om naar het hemelsch vaderland te vertrekken? 't Is reeds eenige weken geleden dat onze duurbare vriend onpasselijk wierd. Voor zijn zelven zorgen was hem onmogelijk Man van werk en plicht, hij bleef zijne bezigheden voortzetten. Rond den 5en October was hij nog de zitting der Academie gaan bijwonen: 't was te veel voor zijne gezondheid die voor goed gekrenkt was! Den Zondag 19en November wierd hij genoodzaakt te bed te blijven; | |
[pagina 17]
| |
den Donderdag daarna vroeg hij zelf, met zijn volle verstand, om de HH. Sacramenten te ontvangen; op het einde der week was zijn staat hopeloos; hij ontving het H. Oliesel Zondag laatst, en, zonder veel te lijden noch te klagen, gaf hij Maandag, rond 1 ure, zijne schoone ziel aan haren Schepper terug. Aan zijnen neef, priester gelijk hij, die hem, een zijner laatste dagen, vroeg of hij met niets meer bekommerd was, antwoordde hij: ‘Neen, ik ben over alles gerust; ik geloof dat ik altijd geleefd hebbe in simplicitate cordis et veritate.’ 't Zijn de laatste woorden van dezen die er zoo veel wondere gedurende eenen langen levensloop geschreven en gesproken heeft. Godvreezende priester, hij wist met den profeet David dat God de herten keurt en de eenvoudigheid bemint: Scio, Deus meus, quod probes corda et simplicitatem diligas (I Paral. xxix, 17). En misschien dat hij, op dien plechtigen stond, aan zijne meesterlijke gewrochten denkende en aan het vlaamsche volk dat hij zóó bemind had, misschien, zeg ik, dat hij in het binnenste van zijne ziel daarbij voegde: unde et ego in simplicitate cordis mei laetus obtuli universa haec (ib.): en daarom wil ik U, in de eenvoudigheid mijns herten, dit alles met vreugde opdragen; et populum tuum qui hic repertus est, vidi cum ingenti gaudio tibi offerre donaria (ib.): en Uw volk, dat hier, in dit klein landeke, bevonden wordt, zag ik altijd met groote blijdschap U zijne giften en aalmoesen, zijn geloof en zijne liefde opdragen; Domine Deus... patrum nostrorum custodi in aeternum hanc voluntatem cordis eorum: O Heere, God onzer vaderen, bewaar in eeuwigheid deze bereidwilligheid van hunne herten! et semper in venerationem tui mens ista permaneat (ib.) en dat dit gemoed van het Vlaamsche volk in U te eerbiedigen en te dienen standvastig blijve tot het einde der wereld!...
Mijne Heeren, op het einde van deze eenvoudige aanspraak, weze het ons toegelaten Ued. allen te bedanken over de prachtige, ja de koninklijke eer die gij aan eenen ootmoedigen priester bewezen hebt. Wij bedanken u vooral, Hoogweerdigste Heer, die eenen getrouwen vriend en den machtigen vertaler uwer geleerde werken zijt komen vereeren; wij bedanken U, Hooggeachte | |
[pagina 18]
| |
Heeren Minister des Konings, Gouverneur van West-Vlaanderen en leden der bestendige Deputatie; wij bedanken U, Heeren arrondissements-Commissarissen van Brugge en Kortrijk; U Heeren Burgemeester, Schepenen en Gemeenteraadsleden van Brugge, die den doorluchtigsten uwer medeburgers in deze plechtige omstandigheid de grootste eerbetuigingen bewezen hebt. Aan U insgelijks de uitdrukking onzer erkentenis, Heeren Burgemeester, Schepen en burgers van Kortrijk, die uwe gebeden bij de onze zijt komen voegen voor dezen die 26 jaar uwe stad bewoond heeft en er zoo menig goed heeft gesticht. Wij bedanken Ued. ook, geachte collegas van Doctor Gezelle in de Vlaamsche Academie, over uwe tegenwoordigheid in deze plechtige begraving. Wij bedanken U allen over uwe gebeden, vrienden en kennissen, priesters en leeken, bekenden en onbekenden, die van alle kanten van het Vlaamsche land naar Brugge zijt toegestroomd om den grootsten der Vlamingen uwe eer en achting te betoonen.
En nu, Mijne Heeren, vooraleer dat de stoffelijke overblijfsels van Meester Guido Gezelle gaan ter aarde besteld worden, laat ons hem een laatsten vaarwel zeggen. O Eerweerde en trouwe Vriend, gij ligt hier nu voor ons, te midden der eerste Kerk die de groote Apostel van Vlaanderen te Brugge opgericht heeft. 't Is deze Apostel, wiens feestdag wij heden vieren, die uw dierbaar Vlaanderen christen gemaakt heeft; 't is hij, de Heilige Eligius, die onder onze voorouders de christene gebruiken heeft beginnen inplanten welke gij zoo lief hadt en zoo bewonderdet; en 't is op den sterfdag van Sint-Elooi dat de Heilige Kerk ten uwen opzichte de ceremoniën gaat verrichten, en de gebeden uitspreken die gij met zoo veel herte en christen zin beschreven en uitgelegd hebt. Mochte hij U dus in het hemelsch Jerusalem binnenleiden, deze wondere Apostel van Vlaanderen, die in U een der beste zijner opvolgers en medewerkers zal erkennen! Uwe gedachtenis zal bij de menschen, ja, in zegening blijven, maar uwe werken, uwe talrijke, uwe wondere, uwe vaderlandslievende, uwe godsdienstige dichtwerken en andere gewrochten zullen U bij de nakomelingschap de ontsterfelijkheid verwerven! | |
[pagina 19]
| |
En toch, haddet gij, over eenige dagen, de toekomst kunnen voorzien, gij zoudt in simplicitate cordis geene woorden genoeg gevonden hebben om den triomf van dezen dag af te keuren; gij zoudt onze gebeden afgesmeekt hebben; gij zoudt den nietigen kant aanzien hebben der menschelijke erkentenis, en, uwe oogen hemelwaarts wendende, zoudt gij dit of een ander gebed tot God gestuurd hebben: ‘Ik hope in U, die middenvast,
onwandelbaar in 't wezen staat;
die rondom U, dat waant en wast,
om Uwentwille, in 't leven laat:
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt!’
Ja, Eerweerde Vriend, uw geloof, uwe hoop, uwe liefde tot God zoudt gij in zulke of nog vuriger gedichten tot uwen eigen troost gezongen hebben; - of ook wel, met uwe gedachten op de laatste oogenblikken van uw leven gevestigd, zoudt gij uitgeroepen hebben: ‘Brand los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brand los van kot en ketens; nu,
de weenende ooge ontblind!
Brand los, mijn ziel, 't is nu, 't is nu
dat de hemelvaart begint!...’
| |
[pagina 20]
| |
Errata.Bl. 5, lees alzoo: Toen hij op 10sten Juni 1854 door Z.H. Bisschop Malou zaliger priester gewijd wierd, was de jonge geestelijke reeds, sedert de Maartemaand van het zelfde jaar, professor in het klein Seminarie. Den 16sten Oegst 1861 wierd hij Onder-Rector van het Engelsch Seminarie hier ter stede. Eenige jaren later stond hij als onderpastor op Sinte-Walburga te Brugge (1865), enz.
Bl. 6, lees alzoo de laatste regels: ja, de nog jonge schrijver trachtte de wijsheid die in de vlaamsche oudheid besloten ligt, te kennen; maar 't was slechts met het einde van het jaar 1866,.... enz.
Bl. 11, in de nota, in plaats van ‘om deel te maken des grooten.....’ lees: ‘om deel te maken van de tale des grooten.....’ enz.
Bl. 14, lees: Deus superbis etc. (Ep. Jac., iv, 6).
Deze vier bladzijden (17-20) komen in de plaatse der laatste bladzijden van de Lijkrede. |
|