Dáár ook, dolen verstrooid,
't oode lijk verwen met bloed!...
en boven hun ijzelijk strijdspeur,
draait en zeilt, op machtige vleugels,
onverzoenbare geest van nen hoofdman,
die stierf in 't gevecht, en
die nu, hemelwaard klemt,
langs steegers die niemand'n zag ooit.
Hier en daar rijst de rook
uit de ruststeê van 't zwervende roofvolk.
Hier en daar daagt er hout op,
langs de oevers der vluchtende vloeden.
grimmig en zwijgend, den beer daar,
naar de donkere diepten, om
En daarboven is 't hemelgewelf,
al zoo helder als glas, en
de albehoedende schuthand van God. Nu
aan den voet van het Ozarkgebergte,
was onze Gabriël verre vooruit,
met zijn weimans en stroopers.
Dagen op dagen, volgden het
meiske en Baselis hun speur, met
Indische leidsmans, en dagelijks
hoopten ze hem toch te achterhalen.
Soms ontwaarden ze, of meenden te ontwaren
den rook van zijn nachtvier,
rijzende in morgenlucht, verre ter vlakte,
als ze ter plekke kwamen,
'n bleef er maar kolen en asschen.
En hoe wers ook van herten bij stonden,
toch, joeg ze de hope vooruit,
't blinkende lichtmeer deed spelen,
dat wegschoof en smolt voor hun oogen.
('t Vervolgt)
|
-
voetnoot(*)
- Misdrukt: in 't voorgaande talmerk:
Bl. 358, 9ste reke: daalde daar eenzaam; - leest: doolde:
Bl. 359, in de aanteekeninge op Upharsin:
Ufarsin is de Amaraïsche gedaante in Manê, Tegêl, Ufarsin, leest: in Menê, Teqêl, Ufarsin.
-
eind(386)
- Eendelijk land: eng. a desert land. Ons eendelijk hier, met den zin van latijn solitarius, van daar benauwdelijk, eenig, naar, schrikgevend, ten gevolge der woestheid.
-
eind(387)
- Gleuven: eng. ravines. Gleuf = (groef, spleet, kloof, diepte), oostfriesch = glife; oudnoordsch gljufr; verwant met grieksch glúphein; russensch glubì = diepte, en verwant ook met gluipen, (loeren), dat afgeleid is van gluip (glop) = opening; nog verwant met sleuf=groeve, holte, (hoogduitsch schluft, schlucht), van den zelfsten stam als sluipen; waarvan ook ons slop elders sloep = engte, wegelspeur, gewonen uitweg of deurtocht van hazen, konijnen, of ander loopende wild. Wij hebben nog sloef, sloeve, en sloove; dat laatste onder ander = groote geule op 2 stonden of 2 uren van Blanckenberghe, en waar men bijzonderlijk tongen vangt. In 't westvl. bestaat ook het woord sloeze, met den zin van speur dat menschen of dieren achterlaten met te sleepvoeten of te kruipen.
-
eind(388)
- Verlander: eng. émigrant. Verlanden, veranderen van land, 't land verlaten. Vergelijkt verhuizen (veranderen van huis).
-
eind(389)
- Spaansche gebergte: eng. Spanish sierras. 't Spaansche woord sierra, beteekent eigentlijk zage, (fr. scie), uit latijn serra, en wierd overgebrocht tot den zin van geschaarde, getande bergketen.
-
eind(390)
- Amorpha = de noordamerikaansche Indigobloeme. Het engelsch geeft purple amorphas. Het woord purple, (ons purper uit latijn purpurum), vertale ik met roodblauw, om reden dat die twee verwen lijk vermengd zijn, en in 't purper meest deureslaan.
-
eind(391)
- Eland: Longfellow gebruikt elk, latijn alces of alce, grieksch alkè, van 't slag der herten. Uit 't nederlandsch eland komt fr. élan, waarnevens Kramers 't volgende opgeeft: eland, elanddier, elandhert. Élan d'Afrique = hert-os (antilope bubalus); élan d'Amérique = canadeesch hert (cervus canadensis); élan du Cap = hertebeest (antilope Caäma).
Voor hert, in gewennen zin, gebruikt het engelsch 't woord deer (ons dier). Wij 'n hebben de vlaamsche weergâ niet, voor elk, maar 't engelsch heeft ook eland, dat eerder de zuidafrikaansche antilope bediedt; resembling the elk in having a protuberance on the larynx (Chambers). En voor elk geeft dezelfde Chambers: the largest species of deer, found in the north of Europe, and in North-America.
Ons eland kan elk vertalen, en 't staat wezentlijk zoo vertaald bij Calisch, Van Dale zegt: het grootste hert, zoo groot als een peerd, met lange pooten, horizontalen hals, ruwe bruin behaarde huid, manen in den nek, en een sterk veelvertakt gewei (hoornen).
-
eind(392)
- Zengende vuren. Longfellow bediedt hier waarschijnlijk de branden, die somwijlen in 't drooge gersland ontstaan, en menschen en dieren vol schrik op de vlucht drijven.
-
eind(393)
- Ismaëls stam, de wilde Indianen, wel geene afstammelingen van Ismaël, maar die evenals Ismaëls geslachte, verjaagd en verstooten worden.
-
eind(394)
- Eenzaat = kluizenaar, eremijt: solitarius. Van een (aleen), en zaat = zitter. Vergelijkt nog voorzaat, nazaat, landzaat.
-
eind(395)
- Beekland, eng. brook-side, eigentlijk beekzoom. 't Engelsch brook en angelsassensch broc = beke. Bij ons is 't woord gebleven met den zin van drasland, moerasgrond, leege wakke meerschgronden; de Eerneghemsche broeken; de broeken van Handzaeme, van Wercken, enz.
't Woord broek misschien verwant met middellatijn braium (uit het keltisch), oudfransch brai = slijk, teer, en breeuwen dat afgeleid is van fr. brai; ons ander woord broek, engelsch breeches, fr. pantalon, is van onbekenden oorsprong; 't germaansch ging over in 't keltisch; gallisch bracca, waaruit latijn braccoe, fr. braie, braguette.
-
eind(396)
- Fata Morgana = De tooveresse Morgana, 't italiaansch fata is 't fransch fée = hekse.
Luchtspiegelinge, luchtspel (fr. mirage), waarbij men van op den zeeoever van Calabre, in de zee-engte van Messine (canal de Messine), den zeeboord van Seciliën, met alle slag van dingen, in de lucht soms afgebeeld ziet. Naar de volksmeeninge in 't land van Calabre, was er tooverspel op handen, en die luchtbeelden behoorden tot het verblijf, of luchtpaleis, van de tooveresse Morgana. In de woestijnen gebeurt het ook dat men zulk wonder in de ooge krijgt, en verre ter vlakte of soms dichter bij, dagen er meren en landschappen op, die de reizigers aanlokken, maar die welhaast lijk bij tooverslag verdwijnen. Dat verschijnsel legt men in sommige gevallen uit, deur 't weêrspiegelen, 't weêrblinken in de lucht, van verre dingen, maar die onzichtbaar zijn voor de ooge, uit reden dat ze beneden de bolkromte, beneden de grensvlakte der aarde liggen, en alzoo hun beelden op de kimmelucht komen afteekenen. In de woestijne ontstaat dat wonder meest uit het breken der lichtstralen in de ongelijke luchtlagen, en het zand, bij dat luchtspel, krijgt de gedaante van watervlakten.
Longfellow zegt hier, dat nieuwe maren, nieuwe hope gaven, en dat die hope voor hunne oogen speelde lijk de Fata Morgana; immers, telkens zij ter plekke kwamen, was Gabriël weg; en zij stonden teleurgesteld, en deerlijk bedrogen.
|