Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEvangeline van Hendrik Wadsworth Longfellow
| |
[pagina 342]
| |
van dezen die vroeger hun smid was,
staarde op zijn land en zijn vee,
en op zijn oudvaderlijkGa naar eind(365) uitzicht.
Elk bleef verstomd als hij sprak
over grond daar, en streeklucht en gersland,
waar 't ontelbare rundvee,
behoorde aan den eersten die 't meênam.
Iedereen dacht bij zijn eigen:
'k wou gaan ook, en doen van 's gelijken.
Zóó beklommen ze 't traphout,
dweerschten den luchtigen gang, en
trokken nu de huiszale binnen,
waar 't maal van Baselis alreeds zijn
late komste verbeiddeGa naar eind(366); en zij rustten
en aten te gader.
Plotseling daalde de duisternisGa naar eind(367)
over de vroolijke maaltijd.
Buiten was 't stille, en de mane,
al 't land overgieten met zilver,
rees nu zoetjes en dauwvol, met
duizende sterren; maar binnen
schongen nog blijder de vriendenwezens
bij 't glimren van 't huislicht.
Dan, van zijn hooge zate, en aan 't hoofdGa naar eind(368) van
het bord, goot de smid zijn
herte uit, met zijnen druivendrank,
ende was mild zonder weergâ.
Nu ontstak hij, met geurende
smoorkruid van NatchitochesGa naar eind(369),
sprak, en zei aan zijn gasten,
die horkten en monkelden tevens: -
‘nog eens, “willekom” vrienden,
zoo lange reeds vriendloos en huisloos,
willekom ja, hier te mijnentGa naar eind(370),
't is beter wellicht als voordezen!...
Hier 'n stremt er geen hongrige winter
ons bloed lijk de stroomen;
hier 'n moeten de boeren
den steenharden grond niet verwenschen.
Zochte snijdt onze ploeg deur 't land,
lijk ne kielGa naar eind(371) deur het water.
gansch 't jaar deure, bloeit den oranjeboom hier,
en het gersGa naar eind(372) groeit
méér op nen enkelen nacht,
als in Canada binst uwen zomer.
| |
[pagina 343]
| |
Hier loopt het vee, zonder eigenaar,
vrij en ontelbaar in 't gersland.
Zaaigrond, ge krijgt hem voor 't vragen;
het timmerhout wast in het woud, en
wordt met nen bijlslag zoo even gekapt,
en verwrocht in onze huizen.
Nu, als uwe huizen gebouwd staan,
als 't koorn al rijpt op den akker,
dan, 'n jaagt er geen Jooris van England
u weg uit uw woonste, 'n
brandt er uw dak en uw schure af,
'n rooft er uw hoeve en uw rundvee!’ -
Met dat woord, en vol spijt, joeg Baselis
den rook deur zijn neusgat,
en zijn breedgespierdeGa naar eind(373) hand, viel
donderend neêr op het eetberd;
al de gasten verschooten,
en Felicianus, ontsteld, hield
schielijk zijn vingers in,
met e snuifken halwege zijn neuze.
Maar de goede Baselis herging het,
wat zoeter en blijder: -
‘Vrienden, ah! enkel gelet op de koortsen,
ja, zwicht hier de koortsen!
Hier is 't wat anders,
als in de killigeGa naar eind(374) lucht van Acadie,
waar men genas, van zoo zaan,
m'in èn nootschulle èn kobbe om den hals droeg!’
Dan, aan de deure, vernamen ze stemmen,
en voetstappen naarsden,
dreunend al over den trap en den vloer
van het luchtige glasdak.
't Was het landvolk der strekeGa naar eind(375),
met kleine Acadische kweekers.
Allen waren genood
naar het huis van Baselis den veeman.
't Ging er nu lustig naartoe,
onder oude gebuurs en gezellen;
vrienden omarmden vrienden,
en velen, gansch vreemde te vooren,
wierden in 't ballingschap,
seffens lijk vrienden ook, onder malkander,
saamgesnoerd met den edelen band
van hun streke en hun oorkomst.
Maar in de zale daarnevens,
ging er èn deuntje op, en 't kwam uit
| |
[pagina 344]
| |
't zoetklinkend snaargeluid
van Michiel zijnen zingenden vedel.
Nu was 't uit met het praten,
en weg ook, lijk vroolijke kinders,
die al 't ander vergeten,
zoo liepen ze naar het ontzettend
wervelend duizelig walsspel,
en zweefden en zwaaiden in droom lijk,
met hun ooge die straalde,
en hun kleêren die ruischten en sloegen.
('t Vervolgt) |
|