Hier loopt het vee, zonder eigenaar,
vrij en ontelbaar in 't gersland.
Zaaigrond, ge krijgt hem voor 't vragen;
het timmerhout wast in het woud, en
wordt met nen bijlslag zoo even gekapt,
en verwrocht in onze huizen.
Nu, als uwe huizen gebouwd staan,
als 't koorn al rijpt op den akker,
dan, 'n jaagt er geen Jooris van England
brandt er uw dak en uw schure af,
'n rooft er uw hoeve en uw rundvee!’ -
Met dat woord, en vol spijt, joeg Baselis
den rook deur zijn neusgat,
donderend neêr op het eetberd;
al de gasten verschooten,
en Felicianus, ontsteld, hield
schielijk zijn vingers in,
met e snuifken halwege zijn neuze.
Maar de goede Baselis herging het,
‘Vrienden, ah! enkel gelet op de koortsen,
ja, zwicht hier de koortsen!
waar men genas, van zoo zaan,
m'in èn nootschulle èn kobbe om den hals droeg!’
Dan, aan de deure, vernamen ze stemmen,
dreunend al over den trap en den vloer
van het luchtige glasdak.
met kleine Acadische kweekers.
naar het huis van Baselis den veeman.
't Ging er nu lustig naartoe,
onder oude gebuurs en gezellen;
vrienden omarmden vrienden,
en velen, gansch vreemde te vooren,
wierden in 't ballingschap,
seffens lijk vrienden ook, onder malkander,
saamgesnoerd met den edelen band
van hun streke en hun oorkomst.
Maar in de zale daarnevens,
ging er èn deuntje op, en 't kwam uit
| |
't zoetklinkend snaargeluid
van Michiel zijnen zingenden vedel.
Nu was 't uit met het praten,
en weg ook, lijk vroolijke kinders,
die al 't ander vergeten,
zoo liepen ze naar het ontzettend
wervelend duizelig walsspel,
en zweefden en zwaaiden in droom lijk,
met hun ooge die straalde,
en hun kleêren die ruischten en sloegen.
('t Vervolgt)
|
-
eind(363)
- Maat: makker, gezel: 't engelsch heeft ook mate, maar Longfellow gebruikt hier companion; (fr. compagnon); maat is afgeleid van 't oudsass. mat; oudhoogd. maz; angelsass. mete; (eng. meat = vleesch), oudfriesch met; oudnoordsch matr; zweedsch mat; deensch mad; gotisch mats; allen met de grondbeteekenisse van voedsel, spijze; verwant met grieksch mastaxs, en latijn mandere = kauwen, knabbelen.
Maat ware dus in eersten zin = spijsgezel, tafelgezel. Wij hebben nog de gedaante gemaats. (Vergelijkt: broeder en gebroeders, zuster en gezusters, enz.).
-
eind(364)
- Geestig: eng hilarious = vroolijk, lustig, opgeruimd, luimig, gemoedelijk.
Geestig (even als vrij) beteekent nog in sommige streken van Vlaanderen, mooi, lief, aangenaam; bijv.: geestig huis; geestig kleedje.
-
eind(365)
- Oudvaderlijk: 't echtgermaansch voor aartsvaderlijk, eng. patriarchal (oudvaders, aartsvaders, patriarchen).
-
eind(366)
- Verbeiden, afwachten: op iemand of op iets wachten = ook beiden, (beien) = wachten. Verbei: afwachting, fr. attente.
In 't engelsch a-bide = wonen, verblijven, wijlen, wachten (a-bode = verblijf), is de weêrsplete van ons beiden, en van denzelfsten wortel als bidden.
-
eind(367)
- Plotseling daalde de duisternis; in de zuidelijke keerkringstreken, waar de zonne omzeggens loodrecht onder de kimme zinkt, is er weinig avonddumster, en 't wordt lijk al met eens donker.
-
eind(368)
- Aan 't hoofd van het bord: eng. at the head of the table, 't is te zeggen op 't einde der tafel. Dáár, en niet in 't midden, lijk als bij ons, was, en is op heden nog in England, de plekke voor den baas van thuis. Te Dudzeele, vond ik bij gildemaaltijden, dat gebruik nog in leven.
-
eind(369)
- Nachitoches = stad in Louisiana, en vermaard om haren smakelijken tabak (smoorkruid), die in Amerika straf gegeerd was. Vergelijkt onzen Wervickschen toebak = (tabac de Wervicq), tabac d'Obourg, de St-Omer, de Richmond, enz.
-
eind(370)
- Te mijnent, ook tot mijnent, tmijnent en t' mijnen = in mijnen huize. Vergelijkt: t'uwent, t'onzent, ook t' uwen, t'onzen, en de spreuke: nen thuis en nen t' onzent.
-
eind(371)
- Kiel, eng. keel, is eigentlijk den bodembalk van 't schip, en komt uit 't noordsch kjölr (oorsprong onbekend), van daar ook 't fransch: la quille du navire. Wij hebben nog:
Kiel = groot schip; dat met noordsch kjölr niet verwant 'n is, en dat ook in 't engelsch als keel voorkomt; oudhoogd. cheol; angelsass. céol; noordsch kjoll; 't wordt in verband gebrocht met grieksch gaulos = koopvaardijschip. (Ziet Vercoullie.)
Kiel (kleedingstuk, fr. blouse), (oorsprong onbekend). Middelnederlandsch kidel verwant met middenhoogd. kitel (nieuwhoogd. kittel).
Kiel = wig, weg, wegge (fr. coin), is misschien verwant met keil, dat gemaakt is uit kegel, met den zelfsten grondzin.
Kegel is afgeleid van keg, kegge (wig, wegge). Keg beteekent eigentlijk pin, verder sleutel (eng. key), oudfriesch key; en uit kegel komt ook 't fransch quille (jeu de quilles = kegelspel), 't engelsch kails.
-
eind(372)
- Gers (ges) = gras, (gars = gas); engelsch grass; voor gers en gars, (ges, gas), vergelijkt bersten en barsten (besten, basten) wers en wars), enz.; gras is gars met 't verzetten der r; vergelijkt burlen, brullen, born, bron, enz. Vergelijkt nog gerst of garst (fransch orge), en engelsch grist, dat hetzelfste woord is met veranderden zin. Immers grist is eigentlijk in 't engelsch = gemalen koorn, en waarschijnlijk in verband met to grind = malen. Voor 't baardkoorn dat wij garst, gerst of geerste heeten, gebruiken de Engelschen het woord barley; gotisch baris; oudnoordsch barr; latijn far. Voor zulkdanig verschil van beteekenisse, (gerst en grist), die nogthans tot nen algemeenen grondzin kan overgebrocht worden, vergelijkt:
Herfst (jaargetijde), eng. harvest (oegst of opbrengst van 't jaargetijde).
Lent, lente (jaargetijde), eng. lent = de groote 40daagsche vastentijd, die in 't voorjaar komt. Voor fransch printemps, gebruiken de Engelschen spring (ontkiemtijd) - werkw.: to spring, hier: ontspringen, ontkiemen.
Garst, gerst, eng. grist, niet te verwarren met vlaamsch griest, geers of heers, eng. hirse, (fransch millet, mil), en waarvan gierstebrood, gierstepap, enz.
-
eind(373)
- Gespierd: eng. brawny, van brawn = vleesch (zwijnevleesch), vleeschachtig deel, van daar brawn = spier, brawny = vleeschzig, gespierd (fr. musclé).
Brawn, niet te verwarren met brown = bruin.
Het woord brawn is mijns dunkens in verband met ons braai, brade, (kuit, kijte), fr. mollet = het gevleeschde, gespierde deel van 't been.
Braai, brade, wellicht te brengen tot denzelfsten wortel als braden, fr. rôtir, oudgermaansch brato, volgens Chambers; flesh (for roasting) = braadvleesch. Naarvolgens Vercoullie, ware 't uit grondzin van braden = (week maken, smelten door de hitte), verwant met grieksch prethein = branden, en uit dien grondzin, zou braai, het zachte, weeke deel zijn van 't been.
Spier (muscle), lang en dun stuk vleesch, overgebracht uit spier = scheut, fr. brin: verwant met latijn spica = koornaar en spina = doorn; aldus ontstond ook 't fransch pas un brin = geene spier.
-
eind(374)
- Killig, kil, eng. chill; hier onze k = engelsche ch. Vergelijkt nog kin = chin, kaak = cheek, kieken = chicken. In Vlaanderen voor kil ook kiltig, keltig, van kilte, kelte of kelde, germaansche wortel kel, en indogerm. wortel gel; (latijn gelu = vorst, koude; en gelare = vriezen); oud-slavisch golatu = ijs; verwant met koel en koude (duitsch kalt).
In Vlaanderen hebben wij nog kellen = 't verkouden: bijv. van de vingers, en dat gemeenlijk voor het tintelen komt. Kelde = is koude, ook verkoudheid (eng. chill), vallinge, fr. rhume, ook kelte, verkoudheid, stijfte in de leden = fr. rhumatisme. Kelte, keltewind ook kelderwind, koelte, zachte wind, fr. brise; kelten = frisch en zacht waaien.
Voor kelde en koude, vergelijkt elde en oude.
In Zaaimaand (October) van 't jaar 1891, hoorde ik binnen Londen, uit den mond der stormende dagbladverkoopers, den herhaalden kreet opgaan van: Parnell dead! Parnell dead! Ik wilde de kwale weten, waaronder de vermaarden Iersche leider bezweken was, en 't stond daar te lezen, dat het was by a chill, ten gevolge eener verkoudheid.
-
eind(375)
- Landvolk der streke; = geboren in 't land; hier Creolen = afstammelingen der Europeanen, bijzonderlijk in de Spaansche en West-Indische volkszaten van America:
De Creolen bezitten van aardswegen iets dat hun eigen is, en hebben deuréén, bruinachtig vel, zwart haar, en sneeuwwitte tanden.
De Creolen niet te verwarren met Metis, die in America geboren zijn uit het samenkomen van Blanken met Indianen, (soms ook met Negers).
|