in 't strijdende woelen der zee. Zij
staarden e stondeke, al zwijgen,
en ruischten dan loeiend deur 't gersland,
ont den hoop lijk èn wolke wierd,
lijk èn schauwte in de verte.
Als nu de veehouder 't huis kwam,
zag hij deur 't hekken der hoving,
herder en meisken, in levende lijve,
en die kwamen naar hem toe.
Dadelijk sprong hij, verrukt, van zijn ors,
al roepen, en uiterst verwonderd.
Beiden bezagen 't gelaat,
en herkenden Baselis den hoefsmid.
Hij, met vroolijken willekom,
leedde zijn volk naar den hof, en,
met eindlooze vrage en met antwoord,
haalden ze hun herte op, daar,
en vernieuwden ze hun vriendlijk omhelzen.
Nu was het lachen, dan weenen,
of zwijgende zitten, en zinnen.
Zinnen... want Gabriël 'n kwam niet;
achterdocht, duisteren twijfel,
sloop over 's meiskes gemoed,
en Baselis, èn beetje verlegen,
brak het stilzwijgen en zei: -
- ‘daar ge komt uit de Atchafalaia,
hoe 'n ontwaardet gij nievers
mijn Gabriëls boot in de kreken?’
Met die vrage schoof er èn wolke
over 's meiskes gelaat; zijn
en 't zei met èn bevende stemme:
En dan met zijn hoofd op Baselis zijn schouder,
loste den overlast van zijn gemoed
met weenend misbaar; toen
- en zijn stemme wierd blijde, als hij 't uitsprak, -
moed, kind! Gabriël 'n is maar
sedert vandage vertrokken.
| |
Treurig en rustloos wierd nij;
zijn ziele gescheurd en gejaagd, 'n
van 't vreedzaam verblijf hier.
en altijd vol twijfel en weemoed,
altijd zwijgende, of sprekend maar enkel
wierd hij ten lesten zoo tegen te steken
aan manne- en aan vrouwvolk,
'k wierd 'et zoo moê ook, dat ik, ten slotte,
iets verzinde, en ik zond hem
Nu zal hij voort zijn, langs 't Indiaansch woudpad
Hebt goeden moed, wij zullen den
vluchtenden minnare volgen;
verre 'n kan hij niet zijn nog,
en noodloot en stroom zijn hem tegen.
Morgen is 't op en weg!... deur den
zullen wij vast hem gaan speuren,
en brengen hem weêr onder 't huisdak.
('t Vervolgt)
|
-
eind(341)
- Mistel: eng. mistletoe (ook misletoe, of misseltoe), verder mistelboom, mistelkruid, misteltak, ook marentak: fr. gui (gui de chêne). De mistel is èn houtkruid (van de klimopranken), dat vastkleeft aan boomen, en liefst aan eeken. De mistel bezat, naarvolgens 't oudgermaansch en keltisch volksgeloove, veel geheime en altijd weldoende krachten.
De mistel- of marentak wierd aan de balken gehangen om de mare, (nachtspook) van den veestal verwijderd te houden; dat gebruik wierd verkristlijkt met het inbrengen van gewijden palm, die uit de gebeden der H. Kerke zijne geestelijke beschermkracht houdt, tegen allerhande kwaad. Uit het germaansch mare komt het tweede lid van 't fransch cauche-mar. De nachtmare wierd bij 't volk gebrocht tot nachtmerrie, 't woord merrie (merriepeerd), (in 't eng. met beide zinnen mare). Maar in 't nederl. hebben wij nog in maarschalk (peerdeknecht, peerdesmid), waaruit fr. maréchal.
-
eind(342)
- Druden: priesters en propheten, wijmans en zienders bij de oude Kelten (Britten, Galliërs) en Germanen, ziet talmerk (5).
-
eind(343)
- Hakmes: eng. hatchet, naarvolgens anderen was 't met gouden zikkel, eng. sickle, bij ons, zikkel, (zichel, sikkel), dat komt uit 't latijn secula; (van secare = snijden).
-
eind(344)
- Joeltijd: eng. yule-tide, dat den oude noordsche name was van de heidensche plechtigheden de zonne ter eere, en die verkristelijkt wierden met kersttijd. Yule, angelss. geôl; islandsch jôl; naarvolgens Grimm, waarschijnlijk verwant met wheel (wiel): islandsch hjol. Dus tijd der winterzonnewende. Voor Kerstmaand (December) hebben wij nog Joelmaand. Ziet ook de merkweerdige aanteekeninge nopens Kerstdag, in Dr Karel De Ghelder's, ‘Dietsce Rime’, (blz. 146).
-
eind(345)
- Lochting, eng. garden = hof, tuin, bloemhof, moeshof; benevens garden, heeft het engelsch nog yard (gaard, gard) en beteekent in naderen zin ook omsluitinge, perk; fr. enclos, (farm-yard = hofplaats, church-yard = kerkhof). Voor ons gaard, gaarde (waaruit fr. jardin), vergelijkt boomgaard, wijngaard; nog gaardenier, gardenier, (fr. jardinier), ook dierengaarde, (en wonnegaarde, lusthof, paradijs, G. Gezelle, ‘Goddelijke Beschouwingen’, blz. 37.) Lochting, onder 't volk gebruikt, geeft in Vlaanderen nog: lochtingman (hovenier), lochtenieren (hovenieren, den hof bewerken), lochtingvoeten = groote breede voeten, en wel geschikt dus, om de bezaaide beddekes van den lochting toe te trappelen.
N. Despars zegt: Een lelie die dweers duer een steen ghegroeyt was binnen sconincx lochtinck. C. Vrancx zegt ook: eenen zeer fraeyen hof ende playsanten lochtinck.
't Woord lochting, misschien van locht, lucht, (fr. air), maar waarschijnlijker van locht, lucht, met den zin van eng. loft, bovenste verdieping (vergel. cornloft = koornzolder); wij hebben nog ipper of opperlucht van de deure, ook luif = galerij, de bovenste verdiepinge, afdak, tuinhuisje; van daar lochting: opene plaats.
-
eind(346)
- Lustgang: lustdak, glasgang, glasdak, hier veranda of verandah, open gang met doek, loof, riet (of glas) bedekt, en steunende op slanke zuilen. De veranda kwam ons over uit de warme landen, en bekleedt deurgaans maar èn deel van 't huis; in dat geval kan men het ook lustdak of glasdak heeten. 't Buitenvolk kent genoeg de glazen strate van Gent, niet geleid maar overdekt met glas.
-
eind(347)
- Minne, min = liefde; nog in beminnen enz. uit germaanschen wortel men = gedenken; 't engelsch mind beteekent zin, oordeel. Uit 't germaansch -minja komt 't fransch mignon = lieflijk, bevallig. Van den zelfsten oorkomste is ook manen (herinneren, vermanen), verwant met latijn monere (vermanen); meminisse (gedenken) en mens = zin, verstand. ook meenen, met indogerm. wortel mein (bedoelen) is verwant. Vergelijkt nog de minne bij de oude kerels, 't minnedrinken, de minneschale.
-
eind(348)
- Pad = voetpad, voetwegel; eng. path, ook footpath en pathway (padweg); verwant met baan, en met 't grieksch pàtos (weg), 't duitsch geeft pfad; vergelijkt ons peerd, en duitsch pferd; plicht en pflicht; ploeg en pflug, enz.
-
eind(349)
- Sluts = slap, los; eng. loose; bij Kiliaen, slus = laxus; Van Dale, geeft sluts en slus.
-
eind(350)
- Bloeiende branding, beeld waarbij de bloeiende beweginge van 't gersland, vergeleken wordt met de schuimende brandinge der zee.
-
eind(351)
- Steegreep: eng. stirrup. Ons steegreep is waarschijnlijk de reep (touwe) om te stijgen. De woordenboeken geven stijgbeugel, fr. étrier.
-
eind(352)
- Binders = 't gene om de beenen gebonden wordt, ook beenderlingen, (vergelijkt vingerling), schachten, getten; fr. guêtres; eng. gaiters. Kramers geeft slobkous, overkous, reiskous. Bij Kiliaen, beenlink = (lat. tibiale), en dyelink = femorale.
-
eind(354)
- Zonhoed of zomerhoed met breede boorden. Longfellow behoudt het spaansch sombrero, uit sombra = schaduwe. Ziet spaansch woordenboek van Vicente Salvà. Vergelijkt fr. sombre, waaruit ons somber = uit latijn umbra = schaduwe.
-
eind(355)
- Zotten donder = zotte jongen: eng. foolish boy; 't woord donder, ook dondersche jongen, enz., wordt vele gebruikt als halve volksverwenschinge ook in donders! om of voor den donder, enz. Kramers geeft weêrlichtsche jongen - en bij Van Dale komt het voor zoo als bij ons, en hij geeft onder ander tot voorbeeld: wacht jou donder, ik zal jou krijgen.
Donder, middelnederl. donder, en donre: de d hebben wij ook in 't eng. thunder; in de andere germ. talen is 't zonder d, verwant met latijn tonitru: indogerm. wortel ten = deunen.
Donderdag, geeft in 't engelsch thursday, in 't zweedsch en deensch torstag, zoo dus bij ons is 't: dag van den donder, genomen als dag van den dondergod, die in 't engelsch, in 't zweedsch en in 't deensch, met zijnen name voorkomt, Thursday, Torstag, dag van Thor. (Jupiter. Zeus). Latijn: dies Jovis, fr: jeudi.
Donderbaard, donder- of dunderbare, elders donderblaren, is struikkruid met vet blad, dat men soms op de daken vindt, en dat naarvolgens 't avergeloove onzer voorouders, 't huis tegen den donder bevrijdt: 't fr. geeft joubarbe (barba Jovis).
-
eind(356)
- Herden, harden, eng. endure = uithouden, verdragen: (fr. endurer, supporter), van hard = dur: (eng. hard), vandaar ook volharden, volherden = herden tot het einde toe = volhouden.
Benevens hard, harde hebben wij in Vlaanderen ook hart, harte; bijv.: hart yser, harte kost, harte steenen. Die gedaante met t vinden wij in 't middelned. hart, in 't oudhoogd, in 't middel. en nieuwhoogd. hart; van 't germaansch komt 't fransch hardi.
-
eind(358)
- Ors-ezel (peerd-ezel) = muilezel, muil, muildier, uit latijn mulus, eng. mule.
-
eind(359)
- Ozarkgebergte, gelegen tusschen den Missouri en den Rooden vloed.
-
eind(360)
- Huid = vel; hier dierenhuid die, tot den dracht bereid, pels wordt. Pelswerk, eng. fur, fr. fourure.
't Woord huid (eng. hide, dat ook dekken bediedt), verwant met 't grieksch kútos, latijn cutïs, van indogerm. wortel keu = bergen, met bijgedaante skeu: (grieksch skutos = leder, latijn scutum = schild.)
-
eind(361)
- Bever, eng. beaver; duitsch biber; zweedsch bäfver; deensch bäver; verwant met sanskritsch babhrus = roodbruin. Bever, alsook beer komen uit indogerm. wortel bher, en germ. ber, in bruin. Uit 't germaansch hebben wij 't fransch bièvre en brun.
-
eind(362)
- Uchtend, ochtend; ook ochten, uchten, nuchtend. De d bestaat ook in avond en morgend. De gedaante uchten is 3de naamv. van uchte. De beginnende n van nuchten, is misschien te wijten aan 't voorz. en, dat wij vinden in daarenboven, daarentegen, of mogelijk is zij gebleven van morgen, uit het zoogebruikte zeggen: morgen-uchtend (morgenuchtend) (Vercoullie). Voor de klankverwisselinge (ocht, ucht) vergelijkt locht en lucht.
|