| |
| |
| |
[Nummer 21]
| |
Tillo's Lied
ZOO klinkt de hoofdinge van het nieuw Vlaamsch gedicht, dat de Eerw. Heer Dierick, leeraar in 't klein Seminarie te Rousselare, laat drukken, en dat rond Nieuwjaar aan de liefhebbers van Vlaamsche Tale en Vlaamsche zangen zal gegund worden.
‘Tillo’ - dat is Tillo de Saks, daar kanunnik Duclos de aandoenlijke geschiedenis van schreef, die nu andermaal ook gedrukt wordt; Tillo, die vlaamsche knaap van Sassenschen oorsprong, die, in de bosschen van Thourout door roovers gevangen, te Parijs verkocht wierd aan 's konings goudsmid Eloi. Eloi bekeerde Tillo, en, als hij later bisschop wierd van Doornik en Tillo priester, kwamen zij tegader weer naar Vlaanderen.
Dat is Tillo.
En ‘Tillo's Lied’? Dit verhaal in dichtmate overgebracht? Ja en neen; doch veeleer neen.
Voor zooveel ik uit aandachtige lezing van 't handschrift kan wijs worden, laat de zanger éér de geschiedenis raden dan lezen.
| |
| |
't Verhaal zit erin, nog meer eronder, en dient alleenlijk tot grondslag van het ware lied, zijnde eene dichterlijke uitboezeming en schildering van gevoelens, die de gebeurtenissen doen ontstaan in de ziele - niet van den zanger, maar van die in de gebeurtenissen betrokken zijn, vooral van Tillo.
De ziele is immers, zegt de voorzang,
...... een harpe, rijk aan snaren,
Die bij elken indruk trillen,
Weeklank zuchtende onder 't stormen,
Vreugde galmend bij 't verstillen.
En 't is de
Zoete wellust van den ziener
In 't geheim der ziel te dringen,
In de zangen, daar aan 't helmen,
Op zijn snaren na te zingen.
Elke mensch is ziener, want
Draagt - die mensch is, niet, daarbinnen,
Fijngevoelig oog- en oortuig
Niet een hert om mee te minnen?
Zoodus:
Luistert, hoe eene wilde roofslag
Eens een hemelveld ontklaarde;
Hoe een jonge Sassenziele heur
Weedom zong, en weedom baarde.
***
Begeert gij van naderbij den aard van 't gedicht te kennen, laat er ons eenen vluchtigen oogslag op werpen.
Dat hemelveld is de jonge onbekommerde ziele van den speelknaap Tillo, die met zijne ouders op Sassenhove een gelukkig landelijk leven geniet; zoo stil en ongestoord alsof het leven hun een lange zomeravond ware:
Lustig moet, op Sassenhove,
't Droomen in de zielen glijden;
Als een zomeravond, moet er
't Landlijk leven henenrijden.
| |
| |
Maar een roofslag komt dit stil genot stooren, en uit een herte dat het lot van Tillo vermoedt; luidt het Vaderwee:
Tillo? Tillo! och! waar zijt gij?
Hebben u de wilde golven,
Scheurende onder 't wangewichte,
In den afgrond meêgedolven?
En uit een ander herte stijgen moederklachten:
Vloeit, o, vloeit, gij, zure tranen,
Uit mijn zwart benevelde oogen.
Vloeit, geen nachtrust kan u stelpen,
Vloeit, geen daglicht kan u droogen!
Tillo, binst dat hij, op het rooversschip, naar Parijs gevoerd wordt, slaakt zijne slavenzuchten: zijne roovers, zegt hij.
...... spotten met beminnen,
Neen, 't en zijn geen menschenkinders,
Hunne voedsters zijn beerinnen.
Wierden ze op den moederschoot van
Eene menschenvrouw gedregen,
Door hun' hand en wierd geen kind van
Zijne moeder weggeslegen.
Doch, nood zoekt troost. En Tillo's moeder zoekt en vindt er bij den christen kluizenare Domlijn. - Haar wee is verzacht, maar niet verdwenen:
'k Heb den nacht der duisternissen
Uit mijn hert zien verzinken;
'k Zie een helderblauwen hemel
Voor de ontnevelde oogen blinken......
Doch twee wolken blekken duister
Uit dit helder blauw mij tegen......:
Haar echtgenoot die hardnekkig heiden blijft, en Tillo die zij tot haren en zijnen troost zou willen christen heeten. Daarom bidt zij:
Heere, rotsen kunt gij breken,
Eikenstammen kunt gij kraken......
Raak en buig en breek zijn herte...
| |
| |
Maar eene nieuwe gemoedsgesteltenis is bij Tillo ontstaan, als hij de zoet- en goedheid van zijnen kooper Eloi bewonderd heeft; hij bemint dien man die, na zijn goed verbeurd te hebben om hem te koopen, hem nu de vrijheid voorenstelt.
Ook wanneer die milde mensch hem vraagt nog eenigen tijd te blijven, eer hij van Frankenstad naar Sassenhove wederkeere, geraakt het edel en gevoelig hert van Tillo in strijd.
Eerst volop vreugde: 't is lente. Tillo zou willen zijne tale leenen aan de vogels die naar Vlaanderen vliegen, en ze naar zijne ouders zenden:
Zeggen zoudt gij, dat de winter
Mag verdwijnen uit hun herte,
Dat de sneeuw hier is gesmolten,
Dat het zomert in de verte!
Maar, in 't overdenken aan wien hij de vrijheid verschuldigd is, komt verlegenheid... O begeerte mijns meesters, zegt hij:
Tusschen u en hen te kiezen,
Zij, die licht en leven schonken,
Gij, die 't weergeeft na 't verliezen.
En als zijn meester hem morgen antwoord zal vragen, wat zal hij doen?
Tranen zijn de spraak des herten,
Als het hert de woorden breken.
Zoek mijn antwoord in mijn tranen,
Meester, weenen is mijn spreken.
Op dezelfde wijze gaan de zangen voort.
Tillo blijft bij Eloi. Maar 't wordt zake van bekeeren. Hoe staat het in Tillo's ziele, als hij, onder 't werken, de eerste onderrichtingen ontvangen heeft? Men kan het niet zeggen. Daar is twijfel. Zoo bij de lente, als de andere boomen en blommen van de streke aan 't schieten
| |
| |
zijn, ziet men soms een vreemd hout uit warme streke ten achteren blijven:
Heeft het blazen van het Noorden
't Merg des Zuiderlings versteven?
't Zoomren zal ons antwoord geven.
Zoo ook Tillo, in de smisse, tusschen Eloi en Baldrijk, een christene leerknaap, staat daar:
...... wllde noorderscheure,
Tusschen oud en jong die groeien
In den glans der lente Christi,
Zelf ontblaard en zonder bloeien.
Dwaling en waarheid, kwade geest en goede geest staan te velde om Tillo 's ziele.
Hoort de tale der Helle:
Hij beloofde een grooten schat u,
Wee! zijn schat is zijn geloove.
Haast u uit het land der Franken
Eer die schat u alles roove!
Maak u christen! Maak u minder!
Laat u knotten slag en veder,
Maar in 't vrije land der Sassen,
Keert dan nooit, o nooit meer weder.
En het dringend, teeder geweld van Tillo's Engel:
Zwarte heiden, die 't moet minnen,
Geeft uw hert aan onzen Vader,
Dat zijn liefde ons kan vereenen,
Of... aan mij, uw tranende oogen
Om, bij u, om u, te weenen.
Tillo keert, doch moet den doopdag, Kerstmisse afwachten.
Ondertusschen gevoelt hij spijt om zijn ijdel verleden, en hankert naar Kerstdag, die eindelijk komt, en die Tillo zoodanig overwelt van zaligheid, dat hij al zijn leed
| |
| |
vergeet en, uit dank en tevens uit kinderlijke liefde, aan al wat hem dierbaar is, vaarwel zegt en kloosterling wordt:
't Klooster.
O! voor Tillo is 't een kruisboom
Waar hij boetend op wil sterven
Om een druppel van dit Heilbloed
Voor zijn ouders af te werven.
Eindelijk heeft de vogel des tijds 15 jaar gevlogen.
Sinds hij Tillo riep: gevangen!
En
Hoort nu! Hoort! Na langen noodkreet,
Klept de vogel, God te love!
Blij de wieken; schreeuwt en gallemt
‘Blijdschap!’ over Sassenhove!
als Tillo zijne ouders terugvindt.
Zoo eindigt het stuk.
***
Zulke inmengeling van het gevoelige lied in een verhaal geeft ongetwijfeld eene zeldzame eigenaardigheid aan dit gedicht; en heeft het voordeel, levende waarheid en werkelijkheid aan het lied te geven; want, aangezien het vloeit uit eene gebeurtenisse, zoo klinkt het ons als de stemme der herten van eenen bekenden, nauw bepaalden mensch, die onder onze oogen leeft, gevoelt en zingt.
Eischt men eenheid? Zij is ook vooral te zoeken in het gevoelen.
Een grondgevoel: droefheid, doorzweeft het geheele. Hare oorzake, haar ontstaan, haar werken op ouders en kind, hare verzachtinge bij de eene, hare vermeerderinge bij den andere, hare misprijzinge zelf en eindelijk hare ontbinding en oplossing en vreugde bij allen; ziedaar geheel den grond van Tillo's lied.
Voor het overige kunnen de aangehaalde rijmreken een gedacht geven van de bezorgdheid der tale, de vloeiendheid van den versbouw, de keurigheid der beelden in dit gedicht.
| |
| |
Een nader onderzoek en eene breedvoeriger bespreking over ‘Tillo's Lied’ ware nutteloos, zoolang de lezer het gedicht onder de oogen niet en heeft.
Daarom sluiten wij onze schets, met al de liefhebbers van Vlaamsche dichtkunde aan te wakkeren dit kunstgewrocht nader te leeren kennen, het aandachtig te lezen en te herlezen. Bij allen zal ‘Tillo's Lied’ ongetwijfeld welkom zijn.
Uit Rousselare.
C.D.J.
|
|