Honden die blaffen, en bijten niet.
Twistzoekende honden loopen met gescheurde ooren.
Die nen hond wilt slaan heeft gauw ne stok gevonden.
's Nachts zijn alle koeien zwart.
Hij, wien de koe toebehoort, vat ze bij de hoorns.
Het is te laat den put gevuld als 't kalf verdronken is.
Al vallende leert men rijden.
Als de ganzen water zien, hebben zij dorst.
Voor eene zwaluw en blijft de zomer niet achter.
Kromme boomen moet men rechten als ze jong zijn.
Men moet om de rupsen den boom niet uitkappen.
Dat een ieder in zijn eigen water roeie,
en hem eerst met het zijne moeie.
‘Wie weet waar men de paling vangt,’ zei Pé, en hij stak zijn' fuike in den wagenslag.
Een gebruikte spâe is altoos blank.
Spreeuwen willen wel kersen eten, maar geen boomen planten.
Geen boom valt met den eersten slag.
komt men door gansch het land.
Onrechtveerdig goed en gedijdt niet.
Het beste reisgeld is de deugd.
Hij is rijk, die alles zonder moeite ontberen kan.
Wie hooger klimt dan 't hem betaamt,
die valt wel leeger dan hij raamt.
Een kleene stand, een groot gemak.
Kaarten en kannen, maken arme mannen.
Die maar één klokke en hoort, en hoort maar éénen klank.
Onder in den zak vindt men de rekening.
Al smedende wordt men smid.
Tegen een overmond is het slecht gapen.
Gelijk het koorn, zoo het meel.
Men moet het water niet van zijnen molen jagen.
Eén valsche pijpe bederft het gansche orgelspel.
Van den stijfkop en den zot, vult den avocaat zijnen pot.
Den vogel kent men aan zijn' vlerk,
en den werkman aan zijn werk.