gloeide ook, in 't licht van de liefde,
de heilige bron van 't gevoel,
lijk hemel en water omtrent heur.
wiegend daar hooge op e wilgetaksken
klankvloed van zotluidend zangspel,
dat ook de lucht, dat wouden
en water, lijk zweegen om te horken.
Eerst waren't klagende galmen, vol droefheid;...
dan sloegen ze in 't wilde, als
't Kwamen dan enkele klanken,
vol treurig en zoetstil gejammer,
ont hij het al lijk vergaarde,
en spottend alom in het ruim smeet,
even als, achter den storm,
e windeke, schuivend deur 't boomloof,
kletsenden regen beneên schudt,
Onder zulk e gezang, met èn herte
dat klopte en ontroerd was,
sloeg men den Têchevloed in,
waar hij vloeit deur de groene Opelousas,
en in 't geurende luchtruim,
boven den top van het woudland,
zagen ze èn rookzuile rijzen
uit èn naburige woonste, en
vatten 't geschal van nen hoorn,
met 't loeien van vee in de verte.
('t Vervolgt)
|
-
eind(314)
- Atchafalaia = een der mond-arms van den Mississipi. De mond of mondinge van sommige groote stroomen splitst dikwijls tot verscheidene bijstroomen, die opengaan bij wijze van delta of grieksche D: Δ (Delta van den Nijl enz)
-
eind(315)
- 't Zwakke gerimpel: in 't eng. slight ondulations: 't engelsch slight, gering, onbeduidend, gemeene, zwak, is ons woord slecht: ook in 't werkwoord slechten = omverwerpen, verderven, plat (effen) leggen.
-
eind(316)
- Wompelbloem, Lotus, in 't eng. lotus, lote, en lotos, is de latijnsche en grieksche name van verscheidene waterbloemen die, alhoewel ze iets of wat verschillen volgens hun streke, toch samen behooren tot het slag der nymphoeaceën of waterleliën, waaronder de lotus van Egypten (meest in den Nijl) de lotus van Indiën, enz.
Dodoens geeft plomp, middelnederl. aplompe; in de woordenboeken ook: plomp, plompeblad. In Vlaanderen is 't wompelbloeme, wompelblad (elders pompelbloeme, pompelblad) ook waterlelie, waterrooze enz.. Niet te verwarren met westvl. pompe, pompekruid, waterpompe, fr. ciguë d'eau.
De nymphea alba, in 't fr. le nenuphar blanc, is de witte wompelbloeme of waterlelie:
De nuphar luteum, in 't fr.: le nenuphar of nuphar jaune, is de geluwe wompelbloeme, of geluwe waterlelie, ook kaasbloeme. Beide, witte en geluwe, heeten te Brugge nog: vestebloemen (die groeien in 't water der vesten). De bloeme van 't wompelblad, heet men in Vlaanderen ook, kallemoeie. (Benevens Dodoens, ziet nog: kruidwoordenboek van De Bo-Samyn. Voor de beteekenisssen van wompel, ziet westvl. Idioticon of streekwoordenboek van De Bo.
In de warme landen van Asia en van America, vindt men nog den nelumbo, die van 't zelfste slag is als de hier vermelde wompelbloemen.
Eenige reken boven, spreekt Longfellow van waterlilies, waarschijnlijk e slag van hooge lischbloemen, in 't duitsch wasserlelien. Dodoens gewaagt er van (bl.395), maar plompen (wompelbloemen) komen onder 't duitsch: wassergilgen.
Mijns dunkens, moet er verschil bestaan tusschen Longfellow's waterlilies en den lotus, 't en ware waterlilies, naar Longfellow's gedacht, genomen wierden voor de witte wompelbloemen, vermits lotus bij hem voorkomt als de geluwe (lifted her golden crowns).
-
eind(317)
- Zoel = zwoel: drukkend, laf, bevangen, bange (voor de luchtgesteltenisse). Eng. fainty air. In Vlaanderen zegt men nog zoelte voor zoelheid: van daar: de zoelte speelt, 't is te zeggen: 't weerlicht aan de kimme (van de warmte) (zonder donder).
-
eind(318)
- Beverboom = Magnolia; in 't duitsch biberbaum, schirmbaum (schermboom), met prachtig schuttend loof, en schoone bloemen, en meest gevonden in Noord-America. De name Magnolia wierd ontleend aan den eigenname van Pierre Magnol, leeraar in de kruidkunde, te Montpellier.
-
eind(319)
- Nopen = stooten, treffen, aangaan, porren, bewegen, vandaar exciter à, inviter à = lokken, uitlokken, aanzetten tot, enz. Wij hebben nog nopens = aangaande, betreffende.
-
eind(320)
- Wachitawilgen = de wilgen of wulgen die meest en liefst langs den Wachita wassen: Wachita, bijstroom van den Colorado.
-
eind(321)
- Meren, eng. to moor = hier 't vaartuig aan den oever vastleggen, en verwant met latijn mora = stilstand, oponthoud. Wij hebben ook marren, eng. to mar, (naarvolgens Vercoullie, niet verwant), en = dralen, talmen, ook vastleggen, meren (fr. amarrer), dat naarvolgens Trousset zou komen uit keltisch amarr = lien, fr. amarre, kabel, ankertouw. 't Woord marren in eersten zin, beteekent ergernis geven, hinderen, stooren, waaruit 't verouderd fr. marri (niet mari), gestoord, bedroefd, treurig.
-
eind(322)
- Groenswerde, eng. greensward; met ons hedendaagsch zwoord, zwoerd, vel, huid, (bijz. verkenshuid), ook vel of zwaerde van den hoofde (Kiliaan).
Verder tot deksel, zode, gerskleed; middelnederl. swerde, groenswerde. De Dietsce Rime van Dr K. de Gheldere, geeft ook zwaerde, (bl. 92, 10ste reke), met zijnen eersten zin: vel.
Doe u die dornenine crone wel harde,
Ghedruct wart in uwe zwaerde.
Zwoord uit den zin van spekhuid, geeft nog zwoordachtig = couenneux: les marsouins ont la peau couenneuse = dè bruinvisschen hebben eene zwoordachtige huid; (dik en vetachtig) (Kramers).
-
eind(323)
- Zwingen of zwenken, zwanken (zwinken), eng. to swing. Zwingen staat tot zwinken (zwenken), gelijk klingen tot klinken en (zwinken) zwenken staat tot zwijken, gelijk blinken tot blijken. Van germ. wortel: Swik: ook nog zwijken (bezwijken), zwichten, zwikken, zwengel (zwenkel of zwenkel, zwenghout, van de wagens), zwang, zwanger, zwanken, zwengelen of zwingelen (fr. écanguer). In Vlaanderen zegt men ook: zwikzwakken = wankelend gaan; en nog: dat is ne zwikzwak van ne vent.
-
eind(324)
- Trompbloeme, trompettenbloem of trompet = eng. trumpet flower, slag van Fuchsia, met lange bloemen, in trompegedaante, fuchsia fulgens, fr. fuchsia éclatant. Fuchsia ook nog: klokke, klokske.
-
eind(325)
- Leere = leer, ladder; fransch échelle; oudfriesch lâdra; middelnederl. ledere; oudhoogd. hleitar; mid- en nieuwhoogd. leiter; angelsass. hloedder; eng. ladder.
Van indogermaanschen wortel klei, en germ. wortel hli, nog in lenen, leunen, laning (leuning).
-
eind(326)
- Reepwerk: reep, eng. rope; bij ons, slag van groote touwe (koorde); duitsch reif: klokreep (klokzeel, klokstring, enz.). Voor andere zinnen, ziet Van Dale en De Bo.
-
eind(327)
- Honingzuiger = colibri; eng. humming bird (to hum = gonzen; bird = vogel), eigentlijk gonzende vogel; vogel die gonst lijk èn bie, lijk èn vliege; van daar vliegenvogel; fr. oiseau-mouche.
-
eind(328)
- Helmstok = roerstok, roer, eng. helm. Ons Helm (roer), dat in helmstok nog voorkomt, en verwant met middelned. helve, oudhoogd. halb, (engelsch helve = handvat). 't Middelned. helve, gekrompen gedaante van halster, halftér = band, touw, om den kop van orsen en lastdieren, om ze te vatten en te leiden, fr. licou.
2o Wij hebben nog helm, hoofddeksel, fr. casque, dat èn ander woord is, en wellicht verwant met helen = dekken, verbergen.
3o Helm (gras), afgeleid van halm, verwant met grieksch kâlamos, (waaruit latijn calamus) en latijn culmen = spits. Uit 't germaansch komt fr. heaume (healme), als casque, en als roer. (Heaume, bij Kramers).
-
eind(329)
- Voorhoofd: eng. brow dat den grondzin heeft van brug: voorbrugge van 't hoofd. Brow nog behouden in ons wenkbrauw; (de brugge van de oogen); uit (winken), wenken, knikken der oogen, en brauw benevens andere germaansche gedaanten = brug. Vergelijkt nog oogwenk, oogenblik (voor de werkinge der oogen).
-
eind(330)
- Lijboord = lijzijde of lij; eng. lee; hier de zijde langs waar de wind, die uit het eiland waaide, wegging. Alzoo moest het schallen van den hoorn den wind tegengaan, en derhalve wierd het niet of weinig gehoord deur 't volk dat lag op de overzijde.
Lij is ook de zijde van 't zeilschip waar de wind uitgaat die drukt tegen 't zeil in tegenstellinge met loef, zijde van 't schip langs waar de wind inkomt (waaruit fr. lof = windzijde van 't zeilend schip.)
Lij, middelnederl. lieu, ghelie, (oudsass hleo = beschutting tegen het weder,) oudnoordsch hlyja = beschermen. Wij hebben nog luw (eng. lew) = tegen den wind bedekt, beschut: dat gedacht kwam ongetwijfeld uit het schutwerk van 't scheepszeil.
-
eind(331)
- Bank: eng. bank; hier oever, voor de andere zinnen van bank ziet de woordenboeken. Bestaat ook in de germ. zustertalen. Uit het germ. komt fransch banc, banque en ital. banco, banca, waaruit bank met den zin van credietinstelling (Vercoullie). Bank, (zate), is 't eng. bench; en bank (verhoog, boord, rek), is 't eng. shelf, ons schelf. Bank (tafel), (vergelijkt communiebank), gaf fr. banquet; banken (aan tafel zitten) fr. banqueter. In de woordenboeken en in sommige streken blijft bank, algemeen vrouwlijk, en 't bestaat nog met dat geslachte in ‘ter bank.’ In West-Vlaanderen en elders ook nog, is Bank mannelijk. P. Devynck zegt ook: wij bleven daer soo langh aen den banck, (aan tafel).
Banken, aan tafel zitten: nog bijv. in: ‘of wilt gij banken in de Filistijnsche keuken?’ (Vondel).
Banken = tuischen met de kaart, (gehoord te Nieuwpoort en elders), komt voort uit den zin van geldbank, speelbank, houden, Den banker (waaruit fr. banquier), of bijzonderste speler trekt of geeft, naar volgens hij wint of verliest. (Ziet den uitleg van dat spel bij De Bo.)
-
eind(332)
- Roeidol: dol. eng. thole, thowl, of thowel = roeipen, roeipinne, ijzeren getuig, waarop het roeispaan rust en beweegt, dolboord = boord, rand van den boot waarin de dollen bevestigd worden; uit germ. dol, komt fr. tolet of toulet.
Dole in Vlaanderen beteekent ook moederkoorn, wulvetand, lange en zwarte korrel, die groeit in de aren, bijzonderlijk van de rogge: 't is mogelijk hetzelfste woord met den grondzin van pinne; of misschien is het af te leiden uit dol, met den zin van wild (wilde korel). Vergel. dolle kervel (wilde kervel) = fr. ciguë.
-
eind(333)
- Wiegelend hout: eng. the tossing buoy, de wiegelende, vlotende boeie, (tonne, stuk hout) die al boven vasteligt aan de ankertouwe.
Boei: eng buoy; is eigentlijk het stuk hout aan boeie, aan kluister, aan keten, aan touwe: boeie uit oudfr. boge en fr. bouée; in middellatijn boia = kluister en latijn boioe = lederen halsband, van daar nog: iemand de boeien aandoen; in de boeien slaan, enz.
Boeie, hut, afdak, werkplaats, èn ander woord, dat verwant is met boedel (boel), inboedel, en uit den zelfsten wortel als bouwen.
Draagt dien bak naar de boeie (achterkot). De koolboeie, op de kaaie te Nieuwpoort. De weefboeie, 't weefhuis (de fabrieke), 't leerwerkhuis te Aertrycke.
-
eind(334)
- Têche: bijstroom, omtrent de mondinge van den Mississipi.
-
eind(335)
- Voorhout, eng. thicket; 't licht hout dat van vooren staat Kramers geeft bocage en avant d'un bois.
't Engelsch thicket eigentlijk = dicht, dik hontgewas. Wij hebben in naderen zin kreupelhout van kruipen; ook wervenhout (wervelhout bij Kramers), werfhout, dat komt van werve, warve (saule amandier, osier brun, marceau). In Vlaanderen onderscheidt men het werfhout in paaschwerve (die omtrent Paschen in katjes komt) en schietwerve, waterwerve.
-
eind(336)
- Spotvogel of spotlijster (omdat hij op de lijster trekt), minus polyglottus, in 't eng. mocking-bird = spotvogel. Wordt gevonden in Noord-America, en is vermaard om zijnen zotten, spottenden, wilden zang, waarmede hij ook anderen vogelzang, en allerhande klanken, misleidend kan nadoen.
-
eind(337)
- Keelke: little throat = 't eng. throat is ons woord strot. Kele is verwant met latijn gula, waaruit fr. gueule.
Wij hebben nog gorgel, overgenomen uit latijn gurgulio, luchtpijp, waaruit fr. gargouille, bek, gote, spuiger.
-
eind(338)
- Joelen: andere gedaante van jolen, nadoenderwijze gemaakt uit jo! (uitroepinge), verwant met 't latijn io! en 't grieksch iô. Wij hebben ook nog jou! waaruit het werkwoord jouwen, uitjouwen.
-
eind(339)
- Bacchanten = de Bacchuspriesters, en priesteressen, ook = de ontuchtige en soms dronke vrouwlieden, die al huppelen, al tieren, en leelijk doen, meêleden in de heidensche plechtigheden, (Bacchanalia), den afgod Bacchus ter eere.
-
eind(340)
- Buie, bui, fr. averse. 't Engelsch geeft shower, ons woord schoer, onweersbui, donderbui (Kramers, Van Dale).
|