Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 19] | |||||||||||||||||||||||||
Kloefhandel en -nijverheidIN ‘Volk en Taal,’ (1894) VI, 180 en VII, 3, 19, 36, 67, vinden wij eene welbewrochte bijdrage tot den algemeenen Dietschen taalschat over ‘de Blokmakerij:’ 't is te weten eene woordenzantinge aangaande ‘de bezigheden, werktuigen en werkingen van den blokmaker,’ al Sint Niklaas in 't land van Waas. Medeenen zijn van De Bo's woorden daarin aangestipt, uit het Idioticon. Laterhand kwam in ‘Biekorf’ (1898) IX, 15, eene leze over ‘het gereedschap der kloefkappers,’ uiteengedaan door 'nen Hulstenare van 't ambacht. Nog later ook in ‘Biekorf’ IX, 224, insgelijks over 't kloefkappers allaam van te Becelaere. Bij al deze vakwoorden hebbe ik nog de volgende vernomen te Oostcamp, van iemand die kloefen kapte voor zijn verzet. 1o 't Wrijfmes, dat is een ronde, houtene of ijzerene roede, met al den eenen kant een handhave, en al 't ander einde eenen haak daar het meê op het ‘snijpeerd’ (cf. De Bo in. v.) vaste zit: 't wordt dan op en neder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||
tegen de gerookte of gezwarte kloefen gewreven om ze te doen glanzen, net gelijk 't snijmes, weswegen het ook wrijfmes heet, (cf. ook 't ‘krammes’. Volk en Taal, VII, 3); 2o Den hielsteker: een even gelijkaardig en -werkend getuig om de kloefhiele langs buiten zoodanig af te steken dat 't op een schoehiele trekt. 3o Den ritser = de ritse (cf. Volk en Taal VII, 4); 4o Den knoppedraaier: kleine ringswijsde steker om knopkes boven op de ‘kappe’ der kloefe benevens ‘blommen’ of ‘plooien’ in te etsen, zoodat men een echte ‘besnedene’ kloefe voor handen hebbe. Tot daar voor tuig- en werknamen. *** 'k Ben nu nog daarenboven te Brugge iets te weten gekomen, van eenen handelaar in kloefen, dat misschien ook 't melden weerd is, en dat eerder trek heeft op 't uitveerdigen der kloefen en den handel daarin. Eerst over den handel. Op de mart te Brugge, zijnder ‘Gentsche’ en ‘Brabantsche’ kloefen: De ‘Gentsche,’ de schoonste en de gladste, zijn deze die al de kanten van Vlierzeele, Wetteren en omstreken gemaakt worden, dat is: meest uit Canadahout, ook genaamd achtkanttenhout (PopulusCanadensis), en gemeenlijk bruin gerookt met groene takkinge en peerdenmest. De ‘Brabantsche’ (of Noord-Brabantsche gewis, van tegen 't Hollandsch Brabant?) komen van 't Land van Waas en de omstreken naderwaard Brugge, en zijn ook meestendeel uit Canadahout gekapt, maar zoo schoone niet gerookt als de ‘Gentsche;’ 't worden der haast zooveel witte en zwartgekladde verkocht als bruine. Welnu, onder beiden, zoo onder de Gentsche, zoo onder de Brabantsche kloefen, heeft men een slag voor mans- en een voor vrouwenvoeten. A. Eerst de kloefen voor mans. Dat zijn de ‘hooge:’ al hooge aan den wrijf, zelden met ‘riemkes,’ en ondereen nog verdeeld naar grootte, zoodat de eene de andere dan ook, in verhoudinge, verschillig tel- en geldend zijn. Laat ons dus zeggen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor de Gentsche ‘hooge’ kloefen:
Bemerkt: is 't voor de ‘manskloefen’ alleene dat 104 p. gelden voor 100, zoo komt die grondwisselwet nochtans ook tusschen voor 't verkoop der anderen, zoodat in den handel b.v. 100 paar ‘mans’ (d.i. 104 p.) gelijk te stellen is met 156 p. ‘hooge vrouwen,’ enz. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
Aangaande alsdan de Brabantsche ‘hooge’ kloefen:
Alle de hooge kloefen wat er nu ook van hunne verschillige namen zij, worden bijna uitsluitelijk door mans gedregen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
B. Benevens deze ‘hooge’ komen nog, uit beide streken, de ‘leege:’dat is te weten, al ‘plat’ of met leege ‘kappen’ (hullen), en met riemkens, en bijna alleenlijk door vrouwvolk gebezigd. 't Zijnder weêrom van verschillig slag, en deze nog eens oftewel bruin oftewel wit: de witte komen altemets zwartgeverfd vóór, en dan met glimsel of ook nog, wat eertijds meer gedaan wierd, met was overstreken. Allen nochtans, bruine of witte, worden gelijk gehouden ten opziene van grootte, tel of wisselweerde: de verkoop weerde alleene kan stijgen voor die kloefen die geverfd of geglimd zijn.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
Tot daar van kloefen in den handel. Zeggen nu, dat er in West-Vlanderen en ringsom Brugge geene andere gemaakt 'n worden als ‘Gentsche’ of ‘Brabantsche’ ware onwaar. Maar die andere kloefen 'n komen te Brugge in den handel niet, en worden meest om standelijken nood of alledaagsche nut in de verschillige dorpen verveerdigd en verkocht. En daaraan zal 't te wijten zijn dat ze daar en daar verschillig geheeten en verdeeld wordenGa naar voetnoot(1). (Vgl. Biekorf IX, 15 en 224). Zoo is 't anders te Hulste en anders te Becelaere, en voorzekers nog anders elders ook. Verschil is er b.v. tusschen Oostcampsche en Zwevezeelsche kloefen, hierin dat, beiden scheunsch van kappe gesneden zijnde, de eerste met een scherp topken, en de anderen met breeder neuze staan. Iets dat ze van malkaâr hebben, is dat ze alle twee nog aan wedereinde van de manskloefen de ‘zaagsneê’ behouden, te weten die sneê waardoor de ‘klossen’ (zie verder) meê uit den boom gezaagd wierden.
***
Om eventwel voort te doen met al de kloefen in 't algemeen, en met de Brabantsche en Gentsche in 't bijzonder, maar nu meer ten opziene der nijverheid, vernamen wij dat de kloefen verveerdigd worden uit achtkantten, soms uit wilgenhout, en al de bruine uit beukenhout. Het bulGa naar voetnoot(2) of stam van den boom wordt ten behendigsten gezaagd in ‘klossen’ of ‘einden’, die dan in 4en, 6en of 8en gespleten worden volgens de zwaarte van den boom. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
De zware boomtakken dienen meest voor de kinderkloefen, de twijgen ('t fasceel) en ranken worden gebruikt voor brandhout, en de ‘kappelinge’ voor 't rooken. Als de klosse verspleten is, wordt het stuk ‘verbijld’, ‘verdisteld’... enz., ‘uitgegourzd’ (Biek. IX, 224) d.i. uitgegoesd met de goeze of gorze (De Bo) of goezie (Volk en Taal, VII, 67), zuiver ‘uitgemaakt’ met bijzondere messen, en ‘opgemaakt’ al buiten. Alsdan worden de blokken te droogen gezet te zonne en te winde binst enkele dagen, zoodat zij ervan krimpen, doch niet te lange, immers tegen 't springen. Nu legt men ze, deze te weten die niet geschilderd en worden, in den oven op eenen rooster, waaronder vier gestookt wordt van groen hout en kleen gewas totdat zij goed gerookt en gebruind zijn. In het Gentsche wordt er nog peerdendrek bij de brandinge gesmeten om aan de kloefen een zekeren meerderen glim te geven. En eindelinge, om de laatste wreve te krijgen, en tevens ook altemets om de macht van verwe te sparen, moet de kloefe onder 't wrijfmes, van daar in eenen reesem, en toen... naar de mart. Nopens de deelen der opgemaakte kloefe, zie men deze die te Hulste opgegeven wierden aan geachten en weleerweerden Heer G.V.d.P.: 't zijn de zelfste: 't zijn daarbij hooge en leege kappen, hielen en planken, breede en smalle neuzen; de Gentsche nochtans hebben meestal smalle.
***
Het reesemen der kloefen geschiedt ook op verschillende wijze, volgens de streke. Langs de binnensponde van ieder kloefe is er een snoertje dóór twee gattjes getrokken, en 't is met dat snoertjen dat de klompen vastgeklist worden; dat is: de Gentsche, met een groote touwe daardeure, paar boven paar, rechts op elkander, top en hiele; de Brabantsche integendeel, met wiedouw- of eekenwissen, ook getween en getween top en hiele, maar met de hiele van de eene in de muile van de andere, en de toppen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
wêerkanten al buiten. Aldus is de Brabantsche klis leeger en breeder, maar de Gentsche hooger en zoo breed slechts als de kloefen lang zijn. In alle klissen worden de grootste, in het zelfste slag, van boven en de kleinste van onder geregen, met verschil onder hen van eenige mm.
***
Wat de verkoopweerde betreft, zijn de Gentsche blokken doorgaans één frank dierder op de klisse dan de Brabantsche; 't zit immers meer hout in en beter hout; ze vallen schoonder van gemaaksel, en zijn schoonder gerookt. De kloefen uit wilgenhout zijn bijzonder taai en waterdichte, en 'n weten van geen bersten; ook gelden zij één frank het getwee of nog meer; 't en is dan niet te verwonderen dat er weinig naar gestaan wordt, buiten door werkliên die in de natte moeten hermen, als brouwersgasten, bleekers enz. Gewone ‘manskloefen’ uit het Gentsche gaan 0,50 fr. tot 0,60 fr. het paar of het getwee; de ‘vrouwen,’ de ‘leege’ 0,40 fr. tot 0,45 fr. De Brabantsche een 0,40 fr. tot 0,50 fr. het manspaar, en wat min voor de ‘vrouwen.’ En in verhoudinge met de ‘mans’ en de ‘leege vrouwen’ worden al de verschillige grootten of kleinten verkocht, naar dat 't hierboven gewezen wierd.
***
Dat is nu een gedacht van den kloefhandel: ieder ambocht heeft zijn tale die leeft op de lippen van de ambachtsliên. Ware 't niet gewisser ook al die talen in de ramen van onzen korf te vergâren?
A. |
|