| |
| |
Op het vijf-en-twintigste verjaren
van Waereghems burgerlijk Oude-lieden-gasthuis, ingericht onder den name en de bescherminge van Sint-Joseph, 't jaer O.H. 1874, en plechtiglijk bezongen te Waereghem, op den 2n van Schrikkelmaand, wezende O.L.V. Lichtmesse, 't jaar O.H. 1899.
‘Pax huic domni!’
Zij vrede aan dit gebouw!
Die Waereghem veracht als kleen, ik zal 't u toogen,
van zijn geschiedenis hij weinig weet of niet;
haalt de oude boeken uit en legt ze voor uwe oogen,
't is ware grootheid, dat ge op elke bladzij ziet.
Ja, Waereghem is eerst, dat 't niemand en verdoove,
zijn naam getuigt het al, getrouwe aan 't oud Geloove.
Daarnaast is Waereghem vermaard om zijne mannen,
vermaard om zijn gedrag, in oorloge en in vreê;
een kroone zou ik geerne om drie-'f-vier hoofden spannen,
maar éen is mij genoeg, die hier met ons is meê:
de toogplooie is hij van, die eertijds overleden,
zoo Vader Storme doet, bij lange niet en deden.
Daar zwijge ik van: ik moet aan ander' zware zaken
nog roeren. Die 't mij vroeg gebiedt mij, als hij bidt:
Heer Deken Loncke zei: ‘Ge moest een dichtje maken
op Poteghems Casteel, daar nu de vlagge uitzit:
't is vijf-en-twintig jaar, God gave wierd het honderd,
en meer, dat men aldaar Gods liefdewerk bewondert.’
Het draagt nen schoonen naam, dat hof, dat, oud en edel,
van oorspronge, in 't begin wierd Poteghem genaamd;
van verre aanschouwdet gij den eerbiedweerden schedel
van 't huis, wanneer gij hier te voete of anders kwaamt.
Het heet nog Poteghem, voorwaar, en in de keuken
daar kookt men 't potje Gods, en riekt men goede reuken.
| |
| |
Marina, roosmarijn, een kruid dat helpt genezen;
met Zuster Tryntje, een wiel, dat altijd liefde spint;
hier zijn ze nog, die twee, van iedereen geprezen,
van iedereen gekend, van iedereen bemind;
hier zijn ze nog, die twee, die 't weten en die 't zagen,
hoe hier den eersten keer, het spel ging op den wagen.
Ge'n weet het niet, misschien, maar 'k zal het uit gaan leggen:
Mevrouw van Poteghem, geheeten Duwasier,
Vilain quatorze moeste er moeike tegen zeggen,
en moeike was Mevrouw van huis en erve alhier.
Ze stierf en Heer Vilain quatorze was zijn name,
wierd na zijn moeikens dood, zijn moeikens erfgename.
Zoo was 't, te Poteghem, 'k en wete, op zesse of zeven,
de jaren niet, maar 't was als Godefroid Boulez
daar ook nen langen tijd gewoond had en gebleven,
dat 't hof te gelde wierd verwisseld; en daarmeê
was Ido Van Robays hier bans; en, ik verdole,
of langen tijd nadien zoo hield hij hier zijn schole.
Och, Ivo Van Robays, God moet uw zielke troosten,
die zoo veel jongens hebt gekweekt en opgevoed,
die reeds gestorven zijn, in 't westen of in 't oosten;
die leven nog, wie weet, van lijf en ziele goed;
och! Ivo Van Robays, hoe dikwijls hoore ik praten,
van gasten, die vóor u hier op de banken zaten.
Ge sloegt ze, met de roe, de wijsheid in de rebben;
uw Zuster gaf ze pap, met brokken in; ze liet
ze van den fijnen kam verdiende lessen hebben,
ze hielp ze 's navens in en 's nuchtens uit hun sliet;
en zoo waart ge, uws getween, zij zuster en gij broeder,
van heel het huisgezin de vader en de moeder.
Een ander edel herte ik eeren moet, bij dezen,
Mevrouw van Kerkhove en van Denterghem het is;
Vilain quatorze was heur grootheer' hooggeprezen,
van wien een streke lands ze kreeg als erfenis,
dat Poteghem behoorde en dat ze dertig jaren
en zeven is 't geleên, liet in goe handen varen.
Goe handen, ja, zoo zijn 't goe handen, daarvan velen
de voeten onder 't berd, den schootdoek op den schoot,
ik vagen zie nu hier, al met de vorke spelen,
het glas in 't witteberd, 't een ijdel, 't ander bloot;
goe handen zijn't, voorwaar, en daarin goed gebleven,
zal 't goed te Poteghem Gods armen voedsel geven.
| |
| |
Dan was er een genaamd De Ruyck, die leefde en waakte -
och leefde en waakte man en vrouwe op dezen dag! -
die de arme onterfde liên zijne erfgenamen maakte,
die wel de vader van dit gasthuis heeten mag.
Dat veertig duizend maal zijn goedheid bij den Heere
beloond zij, en dat elk zijn voorbeeld volgen leere!
Gustaf Du Faux was ook, en meester Nachtegaele,
daarbij, wanneer het huis voor goed wierd ingericht;
met Pauwels, Meyers en Heer Pieter Senesaele,
en Pastor Werbrouck, die niet ver van hier en ligt;
benevens velen, die hier levend aan en bij zijn,
maar, zei ik goed van hun, die zouden kwaad op mij zijn.
Maar, kwaad op mij of niet, hoe kon ik u vergeten,
die niemand en vergeet, o nooit vermoeide maagd;
die, 't is van iedereen, op Waereghem, geweten,
dit gasthuis, dag en nacht, als in uw herte draagt;
die, naast uw broeder, als een wijngaardranke schoone,
zijt, Iefvrouw Sidonie, zijn vrouwelijke kroone.
Zij vrede aan dit gebouw, zij vrede aan de arme lieden;
zij vrede aan allen, die hier werken dag en nacht;
zij vrede aan allen, die hier horken of gebieden;
zij vrede aan allen, die hier wonen, zonder pacht;
zij vrede aan allen, die hier leven of hier sterven;
zij vrede aan bedde en bank, aan potten en aan scherven.
Nu stormende altemaal den stijven slag geslegen:
dat elke rechte hand heur slinke weêrhand sla,
ter eere van dit huis, dat, na veel wondre wegen,
van menschen ingericht, berust op Gods gena:
het blijve honderd jaar zijn rechte gangen gaande:
zoo lange als Waereghem blijft staan, zoo blijve't staande!
Guido Gezelle
Kortrijk, op den 31n in Nieuwjaarmaand 1899.
|
|