gansch den dag deure, kwamen de wagens
Late nu, in den namiddag,
galmde wijd over 't veld,
't geroffel der trommels op 't Godshof.
De deur van Gods huis ging
plotseling open; de wacht kwam vooruit,
en in rouwvollen stoet nu,
volgden geduldig de Acadische boeren,
En lijk beêvaarders, reizende verre
zingen al gaan, en in 't zingen
hun wers zijn en moe zijn vergeten,
zóó, met het lied in den mond ook,
daalden de Acadische landliên,
van Gods huis naar de zee toe,
te midden hun vrouwen en dochters.
't Jonkvolk stapte van vooren;
zij sloegen hun stemmen te gare, en
zongen met bevende lippen,
gij altijdspruitende bronne,
met sterkte en gelaten geduld!.... en
de ouderlingen die volgden,
en 't vrouwvolk dat stond langs de bane,
zongen dien heiligen zang meê,
en boven hun hoofd, in de zonne,
mengde er de vogel zijn lied in,
lijk stemmen van geesten die weg zijn.
Evangeline, halfwege naar strand toe,
stond zwijgend te wachten,
niet overmand van droefheid,
maar sterk op dees stond van lijden.
Stille en bedrukt, zóó wachtte zij daar,
ont de stoet heur nabij kwam;
nu, aanschouwde zij Gabriëls wezen,
dat bleek en ontroerd was,
en met heur oogen vol tranen,
zoo liep zij met haasten hem tegen,
greep zijne handen, lei heur hoofd
op zijn schouder, en suisde hem:
| |
‘Gabriel, jongen, heb moed!..
is 't dat wij malkander beminnen,
niets in der waarheid 'n kan er ons schaden,
wat onheil ons treffe ook.’
Monkelend sprak zij die woorden,
maar zweeg al met eens, want heur vader
zag zij daar traagzaam vooruitgaan,
maar, ai toch! wat was hij veranderd!
Weg, was de gloed van zijn wangen,
en 't vier uit zijne oogen, zijn voetstap
scheen nog zwaarder, deur 't moedeloos herte,
Maar met nen zucht, en nen grimlach,
zoo vloog ze hem ten halze en omarmde hem,
ende sprak woorden van liefde,
waar woorden van troost niet 'n baatten.
Zóó trok de weevolle stoet,
naar den mond van het Gaspereauwater.
Dáár, stond het al overende
in 't woelen en 't roeren van 't laden.
Neerstig wrochte den boot met zijn vrecht;
in 't geharrewar, wierden
vrouwen gescheurd van hun mans,
en moeders ook zagen te late, hun
kinders die bleeven aan land,
en die kermend hun handjes uitstaken.
Zóó moest Baselis, moest Gabriël meê,
binst dat Evangeline met vader
vol wanhope aan strand bleef.
't Werk 'n was niet halfwege,
als de zonne ging slapen, en 't dumster,
dieper, verdonkerde alomme,
en met haasten trok de ebbe van 't zeevlak
vluchtende voort van den oever,
en liet er de strepe van 't zand, vol
aangespoeld goed van 't getij,
Verder, en ruggewaard voort,
te midden hun huisgoed en wagens,
of krijgers verstrooid na den veldslag,
met de zee, die den weg afsneed,
en de schildwachten naast hun,
lagen de Acadische boeren,
huisloos gelegerd voor 's nachts daar.
| |
Nu ging het water al burlen weêr
naar zijn onderste diepten,
trok naar beneên, langs den zandvloer,
de rutlende keien, en liet er
inlandsch, en ver op den oever,
't gestrande bootjen van 't scheepvolk.
kwamen de koeien naar huis uit hun weiland;
zoete stoorde in de vreedzame damplucht,
Loeiende, wachtten ze en lange,
wachtten, en keeken vergeefs,
naar de stemme en naar de hand van de melkmeid.
't Dorp was stille allerwegen;
geen Angelus klonk uit Gods huis meer,
nievers, geen rook op de daken,
geen licht meer, dat blekte uit de ruiten.
('t Vervolgt)
|
-
eind(256)
- Geluwe velden, eng. yellow fields; waarschijnlijk de stoppelgrond der akkers; immers 't koorn was binnen, zooals Longfellow het hooger getuigt.
Geluw of geel, elders geelve, geelf, geelwe; in 't middelnederlandsch: ghele, ghelu. De w ontmoeten wij in 't engelsch yellow, alsook in den tweeden naamval van 't middenhoogd. gel, gelwes. Nieuwhoogduitsch gelb; latijn helvus.
Geel is verwant met gal en goud.
-
eind(257)
- Huishave = huisgoed: eng. household goods ('t goed van 't huishouden). Have, middelnederl. have, oudhoogd. haba, middelhoogd. en nieuwhoogd. habe, oudfriesch hava, van den zelfsten stam als hebben, eng. to have, duitsch haben. Verwant met latijn habe̅re.
Have heeft den algemeenen zin van 't is gelijk welke goed; vandaar liggende have (onroerend goed), tilbare have (roerend goed, tillen = opheffen), levende have (vee en huisdieren). Niet te verwarren met haven, fr. port, dat in Vlaanderen ook zonder n gebruikt wordt; bijv.: 't schip is in de have; Brugge-zeehave, enz.
't Werkwoord havenen heeft de beteekenisse van behandelen; van daar handhavenen of handhaven. Vergelijkt nog 't woord handhave = handvat; (de handhave van 't mes), ook handhave = behandelinge van 't handvat; bijv.: geeft de spâ (spade) hier, ge'n hebt er geen handhave van.
-
eind(258)
- Woonoord = oord, ook hofstede, waar zij woonden: engelsch, dwelling, werkwoord to dwell, verblijven, van dáár dwelling-house = woonhuis, en dwelling-place, woonoord, verblijfoord; 't woord oord beteekent 1o/ spits, iets dat uitsteekt, (in 't angelsass., 't oudnoordsch, en 't middenhoogd.); 2o/ hoek, (in 't middenhoogd.); 3o/ plaats, plekke, (in 't hoogd. en 't nederlandsch); woonoord dus, woonplaats, ook verblijfgrond, in naderen zin hier, hun geboerte, hunne hofstede.
-
eind(259)
- Klemmen, in den zelfst. zin en van den zelfst. wortel als klampen, eigentlijk vasthouden, ook vastzetten, doen vasthouden, van klem, klam; omklemmen = met handen, vingers of arms stevig vasthouden, eng. to clasp. Klemmen of klimmen in den zin van rijzen, fr. monter heeft den zelfsten grondzin, en als eerste beteekenisse: rijzen al vasthouden, (op nen boom klemmen of klimmen, nen berg beklimmen, klimoprangske), later in algemeene bediedenisse van monter; bijv. Hoe is Christus ten hemel geklommen?... men zegt ook de Hemelvaart van Christus, Varen is hier in den zin van voortbewegen: indogermaansche wortel per = doorgaan, vergelijkt nog bedevaart, bedevaarder. Geschiedt de beweginge op 't water, dan is 't fr. naviguer, geschiedt ze bijv. met rijtuig, duitsch, fahren, dan is 't rijden; vergelijkt de spreuken vaarwel, vaartwel (adieu); hij heeft welgevaren (iets is hem gunstig geweest), enz.; vergelijkt nog: ervaren (peritus), vaart, vaardig, bereid tot de vaart of reize (ook veerdig), varende vrouwe = draaiwind, wervelwind, windhoos (fr. cyclone), enz., voor varende vrouwe, ziet den volksuitleg in De Bo. (West vl. Idioticon, Heruitgegeven door J.
Samyn, 1892, bl. 1072) zoo als hij daar wonderschoone gegeven is door G. Gezelle; 't is 't lezen weerd.
De varende vrouwe is bij ons volk, dat licht vooruitloopende, varende, draaiwindeke, dat zelfs bij zomertijde, langs de wegen, zand en blaren èn endeken meêvoert.
-
eind(260)
- Naarzen = naderen; gebruikt ook door Ed. De Dene, K. Callebert, en K. De Ghelder.
-
eind(261)
- Derwaard of derwaarts, zoovele als daarwaard, naardaar, eng. thither ook thitherward.
Den uitgang waard, waart of waarts, vinden wij op 't einde van menige woorden om de richtinge te bedieden, bijv.: huiswaard, Bruggewaard, opperwaard, aanwaard, omleegewaard, te landewaard op, enz., ook hij kwam van huiswaard, van Thorhoutwaard ('t is te zeggen uit die richtinge); wij hebben nog bijv. dien berg ligt noordwaard, zuidwaard van stad, zoovele als in de richtinge, langs de zijde van 't noorden, van 't zuiden).
Middelnederl. waert, oudsass. werd, oudhoogd. wert, middelhoogd. wert, nieuwhoogd. wärts, angelsass. weard, eng. ward en wards; 't gotisch heeft ook de s. De beide gedaanten zonder s en met s (waard en waards of waarts, ook weerd, weerds), zijn gangbaar in Vlaanderen.
-
eind(262)
- Geloofsbode = zendeling, missionnaris.
-
eind(263)
- Kelp of kilp, eng. kelp: is zeekruid, wiens asschen gebruikt wordt in 't maken van soda; vandaar vind men kelp in de woordenboeken ook opgegeven voor soda. Eertijds wierd de kelp gebezigd in 't maken van glas (ziet Chambers), vandaar glaskruid (bij Kramers).
-
eind(264)
- Zeewied: eng. sea-weed = zeekruid; Wied, middelnederl. wied, oudsass. wiod, angelsass. weod, eng. weed; nader toegezeid bijv.: melkwied. Wied = onkruid, ook kruid in 't algemeene; werkwoord wieden = 't onkruid uittrekken; van daar ook wiedster.
Te Wonterghem is 't woord wied onbekend, en vervangen deur kruid (in den zin van onkruid); 't werkwoord wieden is nogthans mondsgemeene: 't vlas wiên, enz., ook wiedster. In andere streken is 't ommegekeerd; daar zeggen ze wied, en bezigen 't werkwoord kruien (kruiden).
-
eind(265)
- Leger: hier legerstede, ligplaats; eng. encampement. Leger, van liggen, verwant met grieksch lechos = bed.
Wij hebben nog; leger = bed, bedlegerig, enz.; 't Woord leger (fr. armée) is eigentlijk de liggende menigte, oftewel: de wapenmannen die in hun leger verblijven, van daar legerman (soldaat), voor krijgsman. (J. Craeynest).
-
eind(266)
- Heidens; Gipten of Djipten, eng. Gipsy, Gipsey, of Gypsy; fr. Bohèmes of Bohémiens, Egyptiens; duitsch Zigeuner; in Italien zegt men: Zingari; in Spanjen: Gitanos; in Schotland: Cairds; in Rusland: Trengani. Al verschillige namen, van die eigenaardige, vreemde volksbenden die over Europa zwerven, hier en daar voor eenige dagen zate nemen, waarzeggen, 't geluk voorspellen, potten en pannen vermaken, lepels vertinnen, of met ander handwerk, of vlugheid van lange vingers, trachten aan wat geld te geraken. Men noemt ze Gipten enz., naarvolgens 't land waaruit men ze herkomstig waande. Vroeger kwamen ze waarschijnlijk al uit Asia, (Hindostan).
Schumann, heeft ‘Zigeunerleben’ op prachtigen zang gezet; 't wierd vertaald in 't fransch, les Bohémiens, en Guido Gezelle zette 't over in 't vlaamsch: de Gipten. Voor die naderen uitleg begeren nopens de Heidens of Gipten in Vlaanderen, over hunnen oorsprong, looze doeninge, deugnietstreken, goochelwerk, en eigenaardige geplogentheden, ze nemen Rond den Heerd, van 1875 (Xe jaargang).
-
eind(267)
- Schof, van schuiven: engelsch bars; e slag van openschuivend hekken of barriere, met een of meer ribben of stangen, die den deurtocht laten aan 't vee, en 't weiland van den hofgrond scheiden.
|