Al met eens zijn zij geware, dat zij van den weg af zijn en te midden de struiken en de bramen zitten. Hoe is dat gekomen? Zij en kunnen het niet denken, zij kennen nochtans wel den weg; over eenen stond nog waren zij in de dreve. Waar mag die weg nu zijn? Gezocht! Zij stappen rechts op, de doorns en de bramen schrampen en steken, maar hunne beenderlingen zijn van sterk leder en met stalen gespen hard toegesnoerd. Bateloos, nievers noch wegel, noch weg. Dan slaan zij slinks op, maar geen dreve te vinden. Eindelijk schijnen zij een nieuw besluit genomen te hebben en stappen voorwaards goed kome het uit. Nu en dan hooren zij luider en dichter: Dood! dood! dood! De wind stormt altijd even geweldig, en 't regent voort, dat 't giet.
‘Dat is aardig,’ grolde Guido in zijnen vervrozen baard, ‘ik wete wel dat deze bosch maar eene mijle breed en is, op twee lang, en wij gaan reeds drie uren in de zelfste richting en wij zitten nog altijd te midden die verduivelde bramen en doorns.’
Eindelijk gerochten zij er toch uit; maar zij zonken nu tot halfwege hunne beenen in 't slijk; zij waren in eene zompe of moeras. Hunne knie'n en leden wierden stijf en stram en hunne borst joeg van langs om meer. Hier komen zij op vasten grond. 't Is eene breede dreve; zij herkennen ze. 't Is de dreve die naar de mote van Becco geleidt.
Al met eens zitten zij in eenen draaiwind en 't ronkt en 't huilt al dat rondom hen is.
‘Vader!’ roept Reginhard, ‘kijkt eens wie er daar staat?’
Guido staat stille en kijkt, en wat ziet hij? Tien stappen voor hem, daar staat een manskerel. Hij schijnt, de armen gekruist op zijnen borst, in eenen langen pelgrimsmantel gewonden, 't is te donker om zijn wezen te zien.
‘Reginhard, heft uw licht wat hooger,’ zei Guido.
‘'t Is de pelgrim, vader, ja, mijne oogen zijn jong en zij zien helder, 't is hij.’