| |
| |
Mingelmaren
DRIJ geestelijke voordrachten door E.H. Hugo Verriest, dit is de hoofding van een lief boeksken, van 66 bladzijden, dat onlangsleden bij Siffer, te Gent, verschenen is. Deze voordrachten die voor de leerlingen van de Hoogeschool te Leuven uitgesproken wierden, geven gansch het wezen, het hert en de ziel weder, van onzen eigenaardigen begaafden vlaamschen redenaar. Alle bladzijden zijn zooveel stralen uit den geest van den beeldrijken dichter, van den kunstbeschouwer, van den uitmuntenden leeraar.
In drie voordrachten geeft hij eenen kunstigen schets van het christelijk vlaamsch leven bijzonderlijk bij den deugdelijken landman, en ook wat het bij de hoogstudenten is en zijn moet. Hij zoekt en vindt de wetten die hunnen geest verlichten, hunnen wil versterken, en hunne werkdadigheid vervromen, en alzoo heeten zijne drie voordrachten licht, sterkte, vroomheid.
Licht geeft eene dichterlijke, nog al breedvoerige schildering van de eenvoudige christene vlaamsche buitenlieden, wier doen en
| |
| |
denken, wier streven en strijden, wier sprake en zede, wier vreugden en kruisen spreker gestadig gadeslaat en doet bewonderen.
De landman, altijd in betrek en strijd, met de schoone maar vreezelijke nature, bewondert, vreest en boet.
Hij zoude zelfs de nature aanbidden ware het niet dat de man Gods die hem verder wijst en dieper sticht, hem toogt en leert dat al deze wonderheden maar uitwerksels en zijn van een Opperwezen, van God die de bronne is van alle waarheid, van alle goed zijn en van alle schoonheid. Op de veropenbaring en door eigen leeren staaft de priester zijne gezegden. De eenvoudige mensch aanveerdt de waarheid, omdat hij in zijn zelven eenen nood naar hooger licht gevoelt; omdat hij ziet hoe het leven van den priester met dat licht overeenstemt, en omdat hij gewaar wordt dat daarbuiten maar ongeluk, verlaging, onvatbare mist te vinden is.
De geleerden zien wat verder, grijpen wat dieper in de wetten der nature, wegens den loop van hemellichten, het wassen en bloeien der planten, het ontstaan en het groeien der dieren... maar het laatste woord, de hoe, de waarom, de waarnaar blijven op te helderen, blijven eeuwig weg. Zij ook zij moeten naar God om licht... In 't voorbijgaan handelt spreker over de kunst met eene bevoegdheid die hem eigen is: ‘Gelijk de schoone nature’, zegt hij, ‘de weerspiegel is van God, zoo is de kunst zielenwoord, zielenzang, herschepping. Zij moet de ware weerspiegeling zijn der ziele; zij ook moet schoon, goed en waar zijn of zij en doet niet zinderen, niet gevoelen noch genieten.’
Sterkte. - De buitenmensch staat rotsesterk in de waarheid en in zijn geloove. Waarom? Omdat hij ineenvoudig is, omdat hij in eenen kleinen kring van werken en denken, van minnen en begeren, beweegt. Hij is verre van het bederf, van de slechte huizen en lezingen der bedorvene steden, zijn leven ligt in eene korte grepe samengevat, 't is van een stuk.
Geheel zijn leven en wezen is omwald en doorweven van den godsdienst, die hem in het hert en de ziele, ja tot in het merg der beenderen zit, en dat van aan de wiege tot in het graf. Dit wordt gestaafd door vele christene geplogentheden.
Een mist nochtans komt soms die heldere zonne benevelen. 't Is 't bijgeloof, 't is slecht voorbeeld van de hoogere standen die in tegensprake leven met hunne overtuiging, 't is slecht varen al wel leven, 't is de dam die gemetst is tusschen hen en de hoogere wereld in tale en gebruiken.
Veel hooger volk is flauwer in zijn geloove, omdat de godsdienst alzoo met hem niet vergroeid en is, omdat het te gemakkelijk zijn gedacht ziet involgen. Het is te veel geholpen en voorgedaan, ondernemingsgeest en werkzaamheid en bezielen het niet genoeg...
| |
| |
De opvoeding is niet krachtig genoeg, zij en is de uitbreiding niet van het begin des levens, noch het versterken der vlaamsche christene kindsheid.
Vroomheid legt ons op christen en vaderlandslievend te zijn en is gesteund op een vers van onzen vlaamschen Meester:
Buitenmensch en hoogstudent moeten een oorbeeld hebben gesteund op de liefde tot den godsdienst en tot het vaderland; en die dat niet en heeft, of het maar gedeeltelijk en heeft, en handelt niet met vroomheid.
Hij moet zijnen vlaamschen aard, zijn eigen wezen bewaren, hij moet zijn eigen volk doen herworden in taal, in kunst, in geheel zijnen levenswandel, hij moet de spreuke logenstraffen:
Het bloed des volks roept vlaamsch,
en gij, ge en hoort het niet.
Hij moet God en de Kerke beminnen
‘Uwe kerk,’ zoo eindigt de spreker, is de groote kerk; waar hooger ramen klaarte gieten over leerend woord, en warmte in hert en doenden wil; wier klokkengalm en zanggeluid de verre geesten, de verre herten, de verre volkeren binnenroepen, waar open poorten den volke toevlucht geven en rustensoord.
Gij zijt de zonen der Kerk.
Zult gij het zijn?
Ik hope van ja, ik ben zeker van ja.
De plaats die gij in de wereld bekleeden gaat, het werk dat gij in de wereld verrichten gaat, het woord dat gij in de wereld spreken gaat, het leven dat gij in de wereld leven gaat, zal maken dat gij zijt:
ons hooger, vlaamsche, christen volk.
Daarover sluite ik, en keerend naar den autaar, spreke ik dit laatste woord:
Heer, hier zijn uwe trouwe knapen!
Zend over hen licht, en sterkte, en vroomheid.’
Dr C.P.
HOEVEEL vrome sproken en stichtende gebeurtenissen over Gods lieve Heiligen, liggen er onder het stof der jaren en in het geheugen van ons volk niet verborgen, die 't christen Geloove en Vlanderen ter eere zouden strekken, wierden ze aandachtig nagespeurd en thoope gelezen. In afwachting, dat vakmannen voor geheel Vlanderen hand aan 't werk slaan, zij het ons toe- | |
| |
gelaten hier een nieuw levensbericht aan te kondigen van eenen van Gods lieve Heiligen, die hier in onze streke voortijds nog al veel vereerd wierd.
Leven van den heiligen Franciscus van Geronimo, vermaarden volksprediker, door E.H. Hector Claeys, onderpastoor en leeraar aan 's Rijks middelbare school te Nieuwpoort. Dit is het voorblad van eenen boek van 250 bladzijden, die te Pitthem, bij de weduwe Veys-David in 1899 gedrukt wierd, en er te verkrijgen is tegen 2 franks.
‘Over omtrent een zestigtal jaren, was de godvruchtigheid tot Sint-Franciscus van Geronimo zeer bloeiend te Oedelem, onze geboorteparochie,’ zoo begint de opsteller zijne voorrede. ‘Vele personen kwamen er zijn beeld vereeren en hem aanroepen tegen alle slag van ziekten en kwellingen.
De geestelijkheid van Oedelem heeft thans de hand aan 't werk geslegen om die godvruchtigheid, welke sedert lang reeds zeer vervallen is, herop te beuren. Om daartoe eenigszins mede te helpen, hebben wij het leven van den vermaarden volksprediker, die zooveel voor het geluk en welvaren van het volk, en inzonderheid van de werklieden en de arme menschen gedaan heeft, beschreven.’
En verder zegt schrijver: ‘Wij wenschen uit ganscher herte dat onze levensbeschrijving iets zoude mogen bijdragen om Sint-Franciscus van Geronimo bij het vlaamsche volk meer te doen kennen, beminnen en eeren.’
Uit deze woorden, gelijk uit geheel den inhoud van den boek, moet men besluiten dat de opsteller, niet eene uitgebreide drooge geschiedenis, maar veeleer een stichtend levensverhaal, eenen deugdelijken volksboek over den heiligen Franciscus van Geronimo heeft willen schrijven, en 't is dan als dusdanig dat hij dient beoordeeld te worden.
De opgaven van levensberichten, en de menigvuldige aanhalingen die van onder op de bladzijden aangeteekend staan, getuigen dat de opsteller vele geschriften geraadpleegd, en ze tot grondslag en leiddraad van zijn werk genomen heeft. Zij zijn zoo wel uitgekozen dat zij de aantrekkelijkheid van het werk vermeerderen.
De taal en de trant van den opstel, alhoewel verzorgd, zijn eenvoudig en gemoedelijk, en bijgevolg door iedereen vat- en genietbaar. De belangstelling van den lezer is gestadig opgewekt en aangejaagd door levende voorbeelden en ingrijpende toestanden, en 't is te voorzien dat dit boek met gretigheid zal gelezen worden van het deftig volk.
Daarenboven schijnt deze boek geroepen te zijn, om in onzen tijd van maatschappelijke aangelegentheden en volksroeringen, vele meer goed te stichten als de beste verdichtsels die dagelijks door ons volk gelezen worden.
| |
| |
Goed zal hij teweeg brengen bij de leidende mannen in de samenleving. Immers aan al de edelmoedige zielen, die de gaven van hert en geest gebruiken, om het volk en bijzonderlijk de werklieden en de armen op te helpen en te richten, zal het laten kennen wat het Geloove vermag als het gepaard gaat met heilige overtuiging, met christene zelfsopoffering en rustelooze werkzaamheid.
Het lezen van dit werk zal hun voor de oogen stellen, eenen man die hem dag noch nacht ruste gunde, eenen man die, steunende op God en wantrouwig van zijn zelven, de menigten aangreep, de diepte hunner ziele peilde, hunne gebreken en kwalen bloot lei en genas, eenen man die volherde in het werken, boeten en bidden voor zijn volk, tot zijn 74ste jaar! Teleurstelling, ondankbaarheid en smaad heeft hij somtijds op zijne bane ontmoet, maar hoe heerlijk, hoe prachtig en was de oogst niet, dien hij in de schuren van den hemelschen landman mocht bergen!
Deugd zal hij doen aan de ongelukkige verlatene en schuldige kinderen van het volk.
Want zij zullen gevoelen hoe de kerk met hare priesters niemand en verlaat, niemand en verstoot, maar hoe zij hulp en troost heeft voor alle kwalen, zalve en lavenisse voor alle wonden; hoe zij niet meer als hare meester, de wieke uitdooft die nog veust, noch het gebroken riet vertrapt. Immers al de standen der samenleving zijn de aandacht en de zorgen van Franciscus weerdig. Hij gaat bij armen en rijken, bij zondaars en deugdzamen, bij buitenmenschen en steêlieden, bij zieken en ongeneesbaren, bij kaailoopers en matroozen, bij gevangenen en galeiboeven, en ja tot bij dezen die het diepst in de ondeugd verzonken lagen, en allen weet hij door den heiligen godsdienst te verheffen en te veredelen.
De tijd dien Sint-Franciscus te Napels beleefd heeft, mag in menige opzichten, met den huidigen staat van zaken in onze streken, vergeleken worden en daarom is dit werk te goeder stonde verschenen.
De onvermoeibare schrijver verdient, over het opstellen van zijn twaalfde boekdeel, den rechtzinnigen dank van het vlaamsche volk.
Dit levensbericht is wel geschikt om als prijsboek uitgedeeld of als aanmoediging uitgeloofd te worden in vergaderingen, zondagscholen en allerhande beschermgilden, want het verdient in alle christene werkmansgezinnen binnen te dringen en het zal er uittermaten vele goed doen.
C.D.L.
| |
| |
IN de geschiedenis van Polen heb ik het volgende gevonden. Ik vertaal:
In de stad Rheims, in Frankrijk, ligt van onheugelijke tijden, een Evangelie in slaafsche taal (Slowiauska) gelijk de H. Cyriel en Methodius het vertaald hebben. Op dit evangelie legden de koningen van Frankrijk den eed af bij de krooning en zalving. Rijkelijk bewrocht met gouden deksel, versierd met edelgesteenten en heilige relikwie'n; het is gekend onder den naam van Texte du sacre. Het wierd bewaard bij de kleinooden der koninklijke krooning. Lang bleef het een raadsel, van waar, wanneer en op welke manier het te Rheims gerocht was, bij welke gelegenheid, door wien en ook wanneer het geschreven wierd? Eindelijk Pieter de Groote, keizer van Moskou, die het bezichtigde in 't jaar 1717, bekende aan de opzieners van den schat, dat dit stuk Slovaksch geschrift was. - Ten tijde der fransche revolutie was dat boek als verloren beschouwd; alleenlijk verschillige werken mieken er nog gewag van. Het geluk wilde dat zeker reiziger uit Rusland, Turginiew bij name, bij het onderzoeken der handschriften der Rheimsche bibliotheek, op dit evangelie viel.
Het is geweten dat Napoleon I, nadat hij consul uitgeroepen wierd, gebood de laatste bewaarde handschriften en raargeworden boeken in 't land zonder uitstel naar de municipale bibliotheek te brengen.
Op die manier, bestond de ‘Texte du sacre’ van zijne kostbare versiersels ontbloot, in de stedelijke bibliotheek van Rheims. Szaffarzyk beweerde dat dit geschrift voortkwam uit de XIIIde of XIVde eeuw. Later wierd Jastrzebski, leerling bij de diplomatische school van Parijs, naar Rheims gezonden om hem oogenschouwelijk te overtuigen van de weerde van dit handschrift. Hij gaf een officieel verslag en beweert dat dit eerste deel geschreven was door den heiligen Prokopus, abt bij de Bohemers Czesi les tchech, daaromtrent tusschen de jaren 1010 en 1040. Bij dit deel was nog een ander, later geschreven, volgens het bijstaande jaartal 1395.
Tot het zelfste besluit kwam Hauba, die in 't geheele niet en wist van het werk van Jastrzebski. - Het eerste deel van deze evangeliën, door Prokopus geschreven, is het oudste gedenkteeken van het Cyrielsgeschrift. Karel IV, keizer, gaf het geschrift in 1347 aan het klooster der Benediktijnen in de voorstad van Pragen. Het schijnt dat het binst den oorlog der Hussieten is dat dit Evangelie naar Konstantinopelen overgebracht wierd; en op het einde kreeg de kardinaal van Lotharingen het in handen, en gaf het aan de kerk van Rheims.
A.D.L.
|
|