Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Nog vlaamsche woorden en spreukenGa naar voetnoot(1)Vrouwen-tranen zijn goedkoop. Ge'n moet niet t'haastig zijn, want het zwijntje zou zijn steertje vergeten. ‘Hij zal wel zijn ooren intrekken’ als er sprake is van geld. Trezetje, mijn bezemtje, wanneer gaat 't zijn?
t' Avond, ten achten, als 't maantje schijnt;
't Sterretje ga' blinken, 't trommeltje ga' slaan,
En Trezeken ga' moeten naar zijn beddetje gaan.
Van een die trage gaat: ‘Hij heeft lood in zijn schoen.’ 't Geluk vliegt, en die 't vangt heeft het. - Maar: 't komt al vooren in, en 'tgaat al achter uit. Als iemand iets doet dat straf moeielijk is, en als men wilt beteekenen dat iedereen het niet en zou kunnen nadoen, dan zegt men: ‘Die dat kent, koopt dat.’ Dat en is geenen rosten duit, geenen tinnen knoop weerd: ‘'k Heb nog zoo een op mijnen zolder hangen.’ | |
[pagina 234]
| |
Speelt (of slaat) ze maar binnen (of: trekt weg), 't zijn kauwels. Cyrille, bobille, wanneer ga 't zijn?
t' Avond, in den avond, als 't maantje schijnt:
't Hondtje zal bassen, en 't katje zal piepen;
Cyrille, bobille zal de speelman zijn.
Belle (of Treze) moeiens hondtje,
't zat op haren kloef;
het wikkelde zijn steertje,
en Belle (of Treze) moeie loeg.
Nen eerpel met de pele,
nen haring van ne cent:
't en is wel niet te vele,
maar 'k ben dermêe content.
Ge zoudt hem uit zijn vel schudden van vettigheid. ‘Hij en is er maar voor een bakkersjaar,’ voor ne korten tijd. 't Moet zijn dat de bakkersknechten bijzonder geerne van baas veranderen. Do, do, kinne van de winne,
slaapt en doet uw oogskes toe;
hebt gij geene' vaak, g' en moet niet slapen,
wij gaan u een bobbelette maken.
Als men achter iets zoekt en dat het stuk in de nabijheid ligt, men zal zeggen: ‘Dat 't nen hond ware, hij zou bassen’ of ‘hij zou bijten.’ Kinderspel: Men doet twee einden touwe kruiswijs over malkander rap en zeere glijden, terwijl men zegt: Zinge, zinge, zage,
den torre ga mêe naar Gent;
en als mijn moeder koeken bakt,
wij zitten er zoo geerne omtrent.
Stookt vier! maakt vier!
ter eere van Sinte Maartensvier.
Wij zetten hem daar in 't hoeksken,
wij geven hem daar een koeksken;
wij zetten hem onder de tafele,
wij geven hem daar ne wafele;
wij steken hem onder den trap,
en wij geven hem daar ne scheutel pap.
Als de kinders schreemen, dan zingt de moeder:
Tjonke, tjonke, de vijle gaat aan;
t' avond gaan wij dansen;
me'n gaan geene speelman moeten hên;
ons Jantje zal wel tjonken.
| |
[pagina 235]
| |
Dat het mijn doens ware, dat spel zou kort keeren. ‘Ik ben voor ne' God die gauwe loont’: Ik beb geerne dat alles rap en zeere gaat. Jodezweet = water en melk. Die pruttelare, 't is juiste lijk een henne die moet leggen, lijk een oud pitje van 80 jaar. Van ne vierigen, nen hitsigen: ‘Hij is nijdig lijk een spook.’ Hij is den worme doorkropen. = Hij en zal van die ziekte niet meer weten, hij is al te oud gegroeid. Zijnen hamer in 't dak steken. = Er niet meer achter kijken. Hij en is geen blende, geen beschimmelde kluite (niemendalle) weerd. G.V.d.P. |
|