te brieschen rondom mij, en daarachter hoorde ik een benauwdelijk gerommel onder de aarde, dat de grond onder mijne voeten beefde. Boven mijn hoofd, in de lucht, gaat het aan 't schuifelen en aan 't blazen, om eens zinnen er bij te verliezen.
't Wordt helder rondom mij, maar zoo eene onaangename rostachtige helderheid, die noch van mane noch van sterre en koste komen, en 't en was maar die opene plaatse met die duivelsche mote die verlicht was; dieper in de boomen was 't altijd even pekdonker. En dan zag ik daar voor mij......
O edele heeren en mevrouwe, 't gedacht alleen beneemt mij nu nog de sprake, mijne tonge wordt drooge en plakt aan 't verhemelte van mijnen mond en mijn voorhoofd staat vol koud zweet.’
De vreemdeling, bij deze laatste woorden, beefde waarlijk en zijne stemme wierd heesch en hij zag er verschrikt uit. En al die daar zaten te luisteren wierden benauwd en verbleekten, uitgenomen Guido, die zat te greten in zijnen verstreuvelden baard.
‘En wat zaagt gij?’ riep Guido, hem half draaiende in zijnen zetel.
‘Ik zag Gorr, den koning der weerwolven, den menscheneter....’ zei de vreemdeling en hij vaagde 't zweet van zijn aangezichte.
‘Gorr!’ riep men ten allen kante.... ‘wat dingen!.... hebt gij Gorr gezien? En gij leeft nog, hoe is 't mogelijk?’
‘Ja vast, met mijne eigene oogen heb ik hem gezien, hij zat boven op de mote, benauwdelijk groot is hij, geheel zijn lijf is met lang spokkelhaar overgroeid, zijn kop is afgrijselijk en zijne oogen, fonkelen bloedachtig rood, zijne schrikkelijke muile is met lange witte scherpe tanden bezet. Al mijn bloed steef in mijne aderen en eene koude ridderinge liep over en door mij en deed al mijne lidmaten schudden en beven.
‘Ik keerde mij om en wilde weg; maar wat zag ik nu? 't Is om te sterven van schrik. Achter mij, in halven kring, stonden er wel honderd en meer nog, bloeddorstige wolven, weerwolven nog zoo groot als gewone wolven.