Evangeline van Hendrik Wadsworth LongfellowGa naar voetnoot(*)
op mate vertaald uit het Engelsch in 't Vlaamsch.
(8ste vervolg.)
Zóó ging de morgen voorbij.
wachtte 't vrouwvolk te midden de graven,
evens geplukt op den woudgrond.
Dan kwam de wacht van de schepen,
ging deur de vrouwliên met trotscheid,
en trok de heilige deure in.
Met luid en scheurend geruchte
sloeg de klank van hun brazen trommels,
trage nu, sloot men de lijvige voordeur,
wachtte zwijgend den wille af der krijgsliên.
houdende hooge in zijne hand,
de gestempelde boodschap des Konings:
‘Op bevel,’ zei hij, ‘van zijne Hoogmogendheid,
en hoe gij zijn goedheid in acht naamt,
Gezien mijnen aard en gesteldheid,
valt de boodschap mij lastig,
die, 'k wete't, u al moet bedroeven;
buigen, gehoorzamen moete ik,
en 't woord van den vorst u verkonden,
namentlijk: dat uwe akkers, uwe woonste,
Koning verbeurd zijn, en dat gij zelve
streken vervoerd wordt. God geve 't
dat ge elders mocht thuis zijn, als trouwe
lieden, 't gezag onderdanig,
als volk dat in vrede en geluk leeft.
| |
want zóó behaagt het den vorst!’ - Als
schielijk èn onweêre broeit,
en als 't doodend geweld van den hagel
's landmans koorn verwoest op den akker,
't zonnewiel dekt, en den grond
bestrievelt met stroo van de daken,
't loeiende vee dan, vlucht,
en 't zoekt deur zijn tuinen te breken.
Zóó, op de herten van 't volk daar,
vielen de woorden dier boodschap.
Zwijgend èn wijle, stond het lijk
stom en verslegen; daar achter
ging er, luider en luider,
èn klachte op van weedom en woede,
en met den zelfsten driftocht,
stormde't dol naar de deure,
maar geen hope van vluchten!...
Hun roepen en vreeslijk verwenschen
galmde in 't huis van 't gebed,
en ver boven de hoofden der andren,
rees, met zijne arms omhooge,
't gestalt van Baselis den hoefsmid,
op de baren in stormende zee. Zijn
wezen was rood en getrokken van woede,
‘Weg met de beulen van England,
nooit 'n zwoeren we hun trouwe!
dat huizen en akkers hier aanslaat!
Méér ging hij zeggen te wege,
maar de hand van nen krijger, genaadloos,
gaf hem nen slag op den mond,
en trok hem dan neêr op den steenvloer.
Ziet! te midden hun streven,
hun woelen, en grimmig betrachten,
ging er e zijdeurken open,
en klom op den trap van den wijsteen.
Eerbiedwekkende rees zijne hand,
en zijn teeken brocht stilte in
't roepen en 't dringen dier menigte.
| |
Hij sprak tot zijn volk, met èn stemme
diepe en plechtig, en tevens
met woorden gemeten en weevol,
sprak lijk 't geluid, dat achter
het brandkleppen duidlijk den tijd slaat.
‘Oh! wat doet ge, mijn kinders!?
Wat dwaasheid toch, grijpt er u aan nu?
wrochte ik bij u hier, en 'k leerde u,
maar met daad ook, malkander beminnen!
Is dat de loon van mijn zwoegen,
mijn waken, mijn bidden en arm zijn?
Hebt ge zoo gauwe de leering vergeten
Hier is het huis van den vorst van vrede,
en met herten die over van haat zijn?
Hier ter plekke, waar Christus
Ziet, in dien smertvollen blik,
wat al zoetheid, wat heilig meêdoogen!
herhalen: O Vader, vergeef 'et hun!
Zeggen wij 't zelfste gebed ook,
nu, dat men snood ons hier aanvalt,
laat het ons samen herhalen,
en zeggen: O Vader, vergeef 'et hun.
Weinige woorden,... 't vermanen zonk
diepe in het herte van 't volk, en
snikken van leedwezen volgden
op 't uitbersten van hunne gramschap,
en zij herhaalden 't gebed,
en zeiden: O Vader, vergeef 'et hun!...
Dan kwam den avonddienst aan,
en het waslicht glom op den wijsteen.
Gloedvol en diep was de stem van den Herder,
en 't volk gaf zijne antwoord,
niet met de lippen aleen,
maar ook uit der herten, en 't zong den
‘Ave Maria,’ en 't knielde!...
De zielen, ontvoerd deur de godsvrucht,
klommen in 't vuur van 't gebed,
lijk Elias vroeger ten Hemel.
('t Vervolgt)
|
-
voetnoot(*)
- In 't voorgaande talmerk:
de wegen stroopten van 't volk, - leest: stropten.
-
eind(234)
- Maar ziet! eng. lo! (Waarschijnlijk van look = ziet!) Die uitroepinge zouden wij hier kunnen vervangen door: hoort! Maar hoort! vermits er sprake is van geruchte! Maar in 't Vlaamsch, even als in 't Engelsch, valt die uitroepinge op alle toestanden die schielijke veranderinge aanduiden. Bijv.: zij zaten rustig te klappen, en ziet! al met nen keer begon het te donderen.
-
eind(235)
- Kleppen of klippen voor kloppen. met dat verschil dat kleppen gezeid wordt van de klokke, terwijl kloppen geldt voor klokke en ook voor ander geluid. Bijv.: kloppen met den hamer.
Vergelijkt kleppe (krekel, ruttelare), fr. crécelle; klepel (battant de la cloche); klepperen, kleppertanden.
-
eind(236)
- Trommel, van trom, eng. drum, fr. tambour, is klankweêrgevend. Trom en trompe, beteekent nog speeltuig. Te Wonterghem houdt men de trompe tusschen de tanden, en de veere wordt bewogen met den duim. Van trom, trompe, komt 't fr. trompette. Trombal (fr. grosse-caisse) heeft den zelfsten oorsprong, en beteekent boemtrommel; uitgang bal misschien onder invloed van 't fr. timballe, 't latijn tymballum.
-
eind(237)
- Wee'n: weeden, weiden; meerv. van wede, weide, fr. prairie, paturage. Veurne-Ambacht heeft zijn vette wee'n. Weide, eigentlijk jachtveld, (jacht naar voedsel), vandaar grasveld. Angelsass. wa̅d = jacht, oudnoordsch veidr = jacht. Verwant met 't latijn venari.
Weid in den zin van jacht, hebben wij nog in weidman, weiman = jager; weidtach, weitasch = jacht- of wildzak; weidmes, weimes = jachtmes.
Weid niet te verwarren met weit (nog in boekweit) = graan, koorn; eng. weath.
-
eind(238)
- Stroppen: hier: vol zijn dat het stropt, stroppende vol, gansch vol: nog daaglijks gehoord. Ziet De Bo. C. Duvillers, zegt ook: ‘Daer zijn' herberg altijd stropte van 't volk.’
-
eind(239)
- Godshof = kerkhof; vergelijkt het duitsch friedehof=vredehof; nog Godsakker, dat staat bij Kramers, en Van Dale. (Groot woordenboek der nederlandsche taal, geheel opnieuw bewerkt door Kuiper, Opprel, en van Malssen.)
-
eind(240)
- Krans, eng. garland, (fr. guirlande); verwant met sanscritschen wortel granth = binden, in 't Lithuaansch is grandis = armband.
-
eind(241)
- Herfstloof; eng. automn-leaves: ons woord herfst, bestaat ook in 't eng. harvest = oegst; bij ons dus is 't jaargetijde, in 't eng. is 't den opbrengst van 't jaargetijde. Herfst verwant met grieksch karpós = vrucht, en latijn carpere = plukken.
-
eind(242)
- Wijsteen = autaar, altaar, outer: (wij, wijg, wig), werkw. wijgen, wigen, wijden, aan God toeheiligen, toewijden; vergelijkt: wijwater (ook wijg- of wigwater), wierook; wijsteen dus heilige steen, offersteen.
-
eind(243)
- Gouwen, gouw=streke: komt ook voor in de germaansche zustertalen: nog in de eigennamen Henegouwen, Haspegouw, (la Hesbaye).
-
eind(244)
- Zonnewende: eng. solstice, (uit fr. solstice), eigentlijk zonnestand, omdat de zonne dan in den schijn, heuren hoogsten of leegsten stand bereikt, staat van klimmen of dalen, en weder keert, weder wendt, van waar ze gekomen was: de zomerzonnewende (solstice d'été), geschiedt op 22 in zomermaand (juni), en 't is de langsten dag van 't jaar; de winterzonnewende op 22 in wintermaand (december).
-
eind(245)
- Mast: eng. spar; mast, waarschijnlijk eerst denneboom, mastboom die op 't schip zijnen naam behield. Uit germ. mast komt fr. mât. 't Engelsch spar, is in den zelfsten zin gebruikt - eerst sperreboom, bleef spar op het schip. 't Engelsch heeft ook mast.
-
eind(246)
- Burlen, beurlen, 't zelfste (met omzettinge der r), als brullen; ook bulderen, = hard schreeuwen: eng. to shout; burlen wordt meest gezeid van het rundvee, dat zacht of hevig loeit; ook van menschen die woest en luide spreken, en in dien zin soms gebruikt als lap- of bijname: bijv: burl X...
-
eind(247)
- Uitheemsch = vreemde, (eng. foreign), van buiten het heem of heim = woonstede, geboortestreke: (vergelijkt heemlijk, geheim, heimwee, eng. home; duitsch heim en uitgang ghem, in Wonterghem, Denterghem, enz.) Ziet talmerk 171.
-
eind(248)
- Veertig jaar: voor veertig jaren: enkelvoud in den zin van 't meervoud. Vergelijkt: tien voet vierkant, honderd pond, vijftig frank; koeistal, schaapherder, oudemanhuis, enz.
Neemt bijv: vijf frank, dat is de weerde van 5 fr., terwijl vijf franks, of vijf franken, ook de beteekenisse heeft van 5 stukken van 1 fr.: bijv.: Hij gaf vijf franks en twee halve franks.
-
eind(249)
- Galgehout: galgeboom (van 't kruis); galga, in 't gotisch, beteekent kruis; galge eerst genomen in algemeenen zin van stake waaraan de veroordeelden genageld, en later opgehangen wierden; dat woord ontmoeten wij in al de germaansche zustertalen, en 't is verwant met 't lithuaansch zalga = staak.
-
eind(250)
- Horken, ook hurken (eng. to hark): versterkinge van hooren; horken is zijn gehoor op iets zetten, fr. écouter; hooren is meer in den zin van 't fr. entendre.
Middelnederl. horken, herken; oudhoogd. hôrechen; midden- en nieuwhoogduitsch horchen; angelsass. héarcjan en hyrcnjan; engelsch to hearken en to hark; oudfriesch hêrkja.
|