De boer en het tooverboekske
OP de Blauwe Hoeve woonde er een Duitsche schaper. Dit wist de pachter en hij kwelde dikwijls zijnen schaper om eens in zijn tooverboekske te mogen lezen. Deze wederstond aan het aanhoudend vragen van zijnen meester en sloot zijn boekje zorgvuldig weg.
Nu, op eenen dag had de schaper zijne oude, vermolmde koffer vergeten te sluiten. Nauwelijks was hij met zijne kudde de hofpoorte uit en veldewaards in, of de pachter zat met het tooverboekske in den hoek van den heerd. Eerst zijn pijpe ontsteken en dan dapper gelezen.
Het waren al vreemde woorden, daar de boer niets van en verstond.
Ja maar, Jan, zoo hiet de boer, en had nog geene halve bladzijde gelezen, als zijn hof reeds vol zwarte kraaien vloog, die een helsch gerucht maakten. Huis, schuur en stallingen, alles wemelde van de kraaien. De peerden stonden te stampen in hunnen stal, de runders loeiden, de bandhond huilde. De boer versteef bijna van schrik.
De schaper wierd het gebeurde geware en stormde over haag en hek naar de hoeve.
‘Ongelukkige,’ riep hij, bleek van gramschap, tot den halfdooden pachter, ‘ongelukkige, weet gij wat gij gedaan hebt? Gij hebt al de duivels uit de helle ontboden. Nu staan zij u ten dienste; maar, als gij hun geen werk boven hunne krachten en kunt opleggen, zoo zullen zij u levende in de helle voeren.’
De verschrikte boer viel op de knie'n en poogde een gebed te storten; doch zijne zintuigen waren als verlamd en weigerden allen dienst.
Zonder dralen liep de schaper den zoldertrap op en stortte eenen zak koolzaad door de gevelvenster op de houtvumme.
‘Helsche geesten,’ gebood hij, ‘zoekt al die zaadtjes en brengt ze mij tot het laatste toe!’
Was mij dat een gefladder en een gewoel op, in en rond die vumme!
In eenen oogpink was het bevel volbracht. De kraaien brachten elk één zaadtje, zoo talrijk waren zij.