‘Ja, ja, vader; en het zal een wonderschoon zijn.’
Te middernacht stond Lodewijk op, nam een snuifken zand en wreef op zijne lante.
‘Wat verzoekt gij?’ sprak de stemme.
‘Dat er daar een schoon prachtslot sta, dat op vier diamanten pilaren rust en met gouden ketens in de lucht hangt, met een zilveren trap om erop te gaan.
Hij en had niet gedaan met spreken of het casteel stond er.
Lodewijk trok nu weder naar zijn bedde. Als hij 's morgens opstond, zeide hij al lachende:
‘Vader, gaat gij niet eens mede naar mijn casteel gaan zien?’
‘Seffens,’ zei de vader, en zij vertrokken samen.
En ja! Daar stond het prachtig slot op zijne vier diamanten pilaren, met zijne gouden ketens, die in de lucht hongen te blinken.
Niemand en dorst op den trap gaan, uit vreeze van hem vuil te maken.
Lodewijk en zijne vrouwe gingen op het casteel wonen.
Eens dat Lodewijk met zijnen wagen uitgereden was, moest de meid eene boodschap doen.
Aan den draai eener strate hoorde zij roepen: ‘Nieuwe lanten voor oude! Nieuwe lanten voor oude!’
De meid liep aanstonds naar huis.
‘Mevrouwe,’ sprak zij, ‘er komt daar een heer al roepende: Nieuwe lanten voor oude! Er hangt daar boven zoo eene vuile lante. Willen wij ze vermangelen voor eene nieuwe?’
‘Neemt ze maar rap, want die man zou kunnen weg zijn.’
Als de meid bij den heer kwam, erkende deze aanstonds de lante, want 't was hij die den jongen in den kelder gezonden had om ze te halen.
‘Ik wensch,’ sprak de heer, ‘dat deze die u gebezigd heeft, dubbel toe krulle van de pijne!’
Lodewijk, die in zijnen wagen zat, viel van zijnen zitbank en krulde dobbel toe van de pijne.