binst dat hooge op hun schouders,
mooi in hun blinkende verwe,
Duldzaam intusschen, stonden de koeien,
over in de handen der melkmeid,
wijl nu, luide en gemeten,
de melkstriemen schooten dat 't schuimde.
dat men hoorde over 't hof nog,
sloeg en weêrklonk op de schuren,
maar haast zonk het weg in de stilte.
Zwaar, en met knarzend geruchte,
gingen de schuurdeuren toe, al
de houten staven doen rutlen,
('t Vervolgt).
|
-
voetnoot(*)
- Misdrukt in 't voorgaande talmerk, bl. 118.
Herder en leeraar van 't Grand-Pré,
leest:
Herder en leeraar van Grand-Pré.
-
eind(102)
- Kreek: bochte eener beke, ook kleinen insprong van de zee. Eng. bay en creek. Uit het germaansch komt 't fransch crique.
-
eind(105)
- Zeem: honing, honig. Middelnederl. seem, ondhoogd. seim, middelhoogd. en nieuwhoogd. seim, oudnoordsch seimr = honingraat.
In zeemvel, zeemleêr, is zeem èn ander woord, dat overgenomen wierd uit 't fransch chamois (peau de chamois)-
-
eind(106)
- Ont: tot, tot dat; vergelijkt van ends ont ends = d'un bout à l'autre. Bijv.: gij moet hem meten van ends ont ends (van 't een einde tot het ander). Te Wonterghem en elders wordt het verwrongen tot van ends ent ends, van ens-en-tens.
Het engelsch unto (tot, tot aan), en met stemzate op u̅nt(o) is zonder twijfel de weêrsplete van ons ont.
-
eind(107)
- Fraai: hier in den zin van goed, brave. Vergelijkt fraai kind. Fraai en godsdienstig vertaalt in zijnen vollen zin het engelsch pious.
-
eind(108)
- Vlerk (vleugel), vleer, vlere, vlederik, vlerik, afgeleid van vlederen, fladderen (vledermuis, vleremuis).
-
eind(109)
- Koeren: korren (der duiven). Van denzelfsten wortel als kieren, kerren, en verwant met 't grieksch ge̅ru̅, en 't latijn garrire.
-
eind(110)
- Plataan: plataanboom; eng. plane-tree: is ne grooten boom, met lange wijduitgespreide takken en breedgeschaarde blaren (lijk groote druivelaarblaren). Herkomstig uit Asia, wierd overgebracht in de warme landen van Europa, en groeit geern in wakken grond, langs water en woudland. (Ziet Dodoen's Cruydtboeck.)
-
eind(111)
- Schoûrkleed, schouderkleed, mantel.
-
eind(112)
- Kleinood: juweel. Klein in eersten zin van rein, zuiver (eng. clean), sierlijk, bevallig, dun, en ood = schat. (Ooievaar = schatbrenger, schatdrager, voor oode-baar van ood, en baren: dragen). Kleinood dus: bevallige, sierlijke kostbaarheid, juweel (dat komt uit 't oudfransch joel, nu joyau (joie) = iets dat verheugt).
-
eind(113)
- Persen ..... versierden: Longfellow zinspeelt hier op 't gene Herodote verhaalt van Cyrus, die nen schoonen Plataanboom prachtig versierde en vereerde.
-
eind(114)
- Koeien: Longfellow geeft Herd, 't gene kudde, bijzonderlijk vee-kudde beteekent. (Ziet Walker-Smart.) Wij hebben ook 't vlaamsch woord herder in den zin van koei- of schaapherder.
't Engelsch flock, dat lijk herd ook in eersten zin èn verzamelinge van dieren bediedt, wordt eerder gezeid van schapen, en verschijnt eenige reken verder (with his bleating flocks).
-
eind(115)
- Dreelvoeten: dreelen, streelen met den voet, lijk het de koeien doen, die vermoeid zijnde, het bovenste van den schoe maar weinig op 'n heffen, en alzoo 't zand of den grond in 't verterten lijk lichtjes strijken. (Vergelijkt sleepvoeten, stampvoeten.)
-
eind(116)
- Ophalen, hier optrekken, opsnuiven. 't Engelsch to hale, ook to haul. Men zegt nog: zijnen asem halen of ophalen, nen diepen asem halen, zijn herte ophalen, e snuifken ophalen. 't Engelsch heeft to fetch voor halen, in den zin van fr. chercher.
Halen bediedt eigentlijk: roepen, ontbieden, van indogermaanschen wortel kal en germaansche wortel hal, en is verwant met grieksch kalein = roepen, en latijn calare.
Uit den eersten zin van roepen, ontbieden, hebben wij verder den zin van uitlokken, trekken, optrekken. Uit het germaansch komt fransch haler in de zeevaart; bij voorbeeld: haler un cordage = èn touwe ophalen; in de jacht: haler les chiens = de honden ophitsen (door geroep); voor andere zinnen van haler, ziet Kramers.
-
eind(117)
- Veerze, vaars, (fr. génisse), eng. hifer, var = kalf, varkoe = kalfkoe; ons woord veer of vaar is ook nog in 't tweede deel van 't engelsch heifer. Hei, in den zin van high, hoog, groot, en fer = kalf, dus heifer = volgroeid kalf = veerze.
-
eind(118)
- Wuiven: licht waaiend of rimplend bewegen; van den zelfsten stam als wippen; eng. to wave; 't engelsch wave = ook lichte rimplende waterbaar, duitsch woge, dat uitkomt op den stam van wegen, bewegen, wiegen en wagen.
-
eind(119)
- Bleten, blaten, eng. to bleat, fr. bêler, klankweêrgevend.
-
eind(120)
- Over end weêr: over ende weêr: ende voor en, is nog bewaard in elkendeen, om end om, eerst ende vooral, heer ende meester, enz. 't Middelnederlandsch benevens en, enne, had ook ende; de d of t vinden wij in al de germaansche zustertalen. Ondsassensch endi, oudhoogd. enti, unti, angelsassensch and, engelsch and, oudfriesch ande, middelhoogd. unde, nieuwhoogd. und.
Waarom ende, zelfs aleene genomen, verwijzen daar waar het beter draagt en meer kracht heeft als en? 't is eigen goed, 't is weelde in de tale.
-
eind(121)
- Tuk (tikken, tokken, tukken), tuk, tik, is eigentlijk: slag, bewegenisse; tukkebollen (uit tuk, en bol = hoofd) is het slaande bewegen van t hoofd, bij iemand die zit te slapen. - Vergelijkt schuddebollen. Van daar, in algemeene bediedenisse, nen tuk doen = voor èn tijdeken slapen. (Vergelijkt noentuk, elders noenstond).
-
eind(122)
- Brijnen. Eng. to brine, zouten met pekel, brijne of gesmolten zout. Hier is brijne 't zoutachtig vocht van 't zeewater, dat in 't gers zit. Gebrijnd, dus: deurtrokken van dat zoutvocht.
'n Zou 't woord niet staan tot barnen (branden), brennen, oudsass. brinnan, gotisch brinnan, eng. to burn?
-
eind(123)
- Neigen: neien, henniken, grunniken, grinniken fr. hennir.
Eng. to neigh, angels. hnoegan, ondnoordsch hneggja, zweedsch gnägga, deensch gnegge, is klankweêrgevend.
-
eind(124)
- Vitlok of vetlok, eng. fetlock = de haarlok, op het achterste bovendeel van den ors- of peerdsvoet. Vet of vit verwant met voet. Vitlok ware dus de voetlok. Vit, voet verwant met grieksch pous-podos, en latijn pes-pedis.
-
eind(125)
- Zadel: eng. saddle, noordhoogd. sattel, latijn sella (sedla, sedere) verwant met zitten, zate, zetel, enz.
Hier is er eigentlijk sprake van 't gareel met gansch zijnen toestel, die eertijds den rugge bedekte, en als zadel, zate kon genomen worden.
-
eind(126)
- Kwispel: tros, truizel, truisch dat komt uit fr. trousse, trousser. De bloedroode kwispels hier zijn de slingerende truizels in bloeroode wolle.
-
eind(127)
- Knikken = versterkinge van knijgen; knijgen staat tot nijgen, (met het hoofd buigen) gelijk knijpen tot nijpen.
-
eind(128)
- Stokrooze of takrooze, eng. hollyhock, behoort tot de mulluwen (latijn malva, fr: mauve), of pappels, die verdeeld worden in wilde malluwen en temme (tamme).
Voor Hollyhock geeft Dodoens ook winterrooze en herfstrooze; stokrooze is in 't fransch rose tremière, rose d'outremer. (Ziet Kramers, en De Bo-Samyn). De pappels staan bij 't volk ook bekend onder den name van pappotten; van daar pappelblaren, in de geneeskunde van 't volk, en pappotwortels.
De latijnsche en wetenschappelijke name van stokrooze is althoea rosea: de witte malluwe, hemst of heemst, heet althoea officinalis, vandaar ook nog onder 't volk: atheawortels (van 't latijn althoea), en heemst- of hemstwortels.
-
eind(129)
- Uier, of uider, westvl. eur, en elder, middelnederl. uder, eng. udder, verwant met grieksch outhar, en latijn uber.
-
eind(130)
- Schetren, schetteren, staat tot schaatren, schateren, gelijk kletteren tot klateren.
-
eind(131)
- Voor nen tijd: Longfellow geeft for a season: dat in 't engelsch niet aleen jaargetijde, maar gelijk welk nen tijd beteekent, hier waarschijnlijk voor den nachttijd, om reden dat er 's winters ook geruchte is en werkzaamheid, in hof- en schuurgebouwen.
|