Wat afgrijselijk spook! Daar stond, op twee geetepooten, een berenlijf met stierenkop, daarop twee lange scherpe hoorns, twee machtige armen gelijk tijgerpooten met wreede klauwen, en van achter twee groote groote vlindermuisvlerken, wijd opengespannen en een leeuwensteert; voegt daarbij twee brandende oogen in zijnen kop, en gij hebt een gedacht van het gedrocht, dat voor Benjamintje en zijne twaalf verschrikte broeders in den weg kwam gesprongen. Daar stond het, boomstille en bijna boomhooge, te glariën met zijne oogen van vier.
Benjamintje liet zijne broeders zonder vreeze achter komen en hij ging stoutmoedig vooruit.
‘Uit den weg! leelijk gedrocht!’ riep hij.
Maar het en verroerde niet en 't bleef onbeweeglijk staan.
‘Al waart gij Satan in lijve, ik beveel u te vertrekken en ons rustig te laten onzen weg voortzetten!’
En, met eene stemme gelijk den donder, antwoordde 't spook: ‘Ik ben Satan zelve, de koning der duivels, en ik gebied u, mij uwe twaalf broeders weder te geven, zij behooren mij toe.’
‘Alles wat geschapen is behoort God toe, lasteraar. Zijn mijne broeders in uwe macht geweest, 't was dat God het alzoo wilde, nu zijn zij eruit, omdat Hij het alzoo geschikt heeft: daarom ook waart gij en al uwe aanhangers machteloos tegenover mij, die nochtans maar een krank schepsel en ben. God is met mij, gij en vermoogt niets tegen mij. Maria de onbevlekte maagd en Moeder Gods, die uwen kop verplette, beschermt mij. Uit mijnen weg, Satan, en vlucht diepe diepe in uwe helle en verkropt daar uwen spijt.’
Bij deze woorden sloegen Benjamintje en zijne broeders elk een kruis over hunne borst en stapten maar altijd voort. Satan, razend om zijne machteloosheid, verdween, maar hij liet zoo een afgrijselijken stank achter hem dat zij altegader bijna versmacht in bezwijming te gronde vielen.
Zij herstelden nochtans algauw, en eene ure later zaten zij allen op hunne knie'n buiten het woud den goeden God,