Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
[pagina 109]
| |
Nen duivepier - een duivebeete. Zie Debo. Een pruime-mondtje, tootje, smoeltje - een profijtig mondtje. Die mensch en is zoo droef niet: 't is al verleedschap en opmakerije.
Wat doet uwe man, Doca? Steenen terten, zei Doca: 't is ne steeneterter (Hij en doet niemendalle: 't is ne leegloopere). Aangezeild (zeere, haastig) komen. Als zij iets vertellen dat in eene verafgelegene streke gebeurd is, en dat men er geen geloof aan en geeft: ‘Ja, 't is verre van hier’ zeggen ze; ofwel: ‘Ik en ga niet gaan kijken.
‘Ze zijn gaan vliegen’ = 'k en herhaal het niet, ge'n moestet maar beter horken. Of ook: ‘ze zijn er al meê weg (of door)’. Over de schreve terten = mispekkelen. 't En is maar als men in nood is dat men zijne vrienden kent.
Iemand doen gaan = met iemand den zot houden met hem te doen klappen, vertellen enz.
Als iemand iets vraagt dat hem niet aan en gaat: ‘'t Zijn curieusneuzen met vraagsteertjes’.
‘Een kan beter zwijgen als twee’: 'k en ga 't u niet zeggen.
‘De dood vindt altijd heur oorzaken’ = men weet eens altijd te verontschuldigen.
Van iemand die geen schaamte in en heeft: ‘Als Ons Heere schaamte deelde, hij was erbij met een mande zonder gat’. 't En zit geen poer, geen negge, geen fut in dien mensch. Ge moet stijf leêg zijn om, als gij wel ge'eten hebt, geen beetje te kunnen noenstonden.
‘Ge'n kunt niet weten hoe dat een koe nen haze vangt: ze bijt zoo naar van 't gers’.
‘Dat 't niet en ware van de pilaren, de kerke zou ommevallen’ = dat 't niet en ware van dit of dat, dat en zou niet zijn of gebeuren. Hij is zoppenat, meerschnat = tweerschdoor nat. ‘Zotten doen slagen’ = Wie weet of het niet en zou lukken. ‘'t Is familie al vader Adams e kant’ = geen familie. | |
[pagina 110]
| |
‘De stukken (of brokken) zijn geheel’ = 't is gebroken. ‘Die vent heeft land te pachte’ = Hij gaat met zijne handen bachten zijnen rugge. ‘'t Vier gaat in den asse komen’ = 't En kan niet blijven duren. ‘Den dilte valt in’ = ‘de kelder valt in’. Hij puft. Van dikke boterhammen: ‘Ge zoudt er nen boer meê van zijn peerd smijten (of slaan)’ = ‘Gij zoudt er een peerd mede beslaan. Als er geen beuter op en is: ‘De beuter is erin gebakken’. Van blende soupe, waar dat er geen oogske vet op en is: ‘Souptje zie ik u, gij en ziet mij niet’. ‘Iemand in het net voeren’: bij de neuze leiden, foppen, den aap van 't spel maken. Ko heeft op Jans teen getorten, hij heeft hem te bij gekomen, een woord te vele gezeid. Ne Jesus-dief = ne schijnheiligaard. G.V.d.P. |
|