Zij gingen aan 't zoeken en vonden ze algauw onder eenen hoop spaanders en takken van de verbrijzelde boomen, geheel verminkt, beenen en armen gebroken en verwrongen. Zij was zoo afgrijzelijk om zien dat de twaalf broeders verschrikt achteruit sprongen. Benjamintje, aan Satans werken reeds gewoon zijnde, en verschrikte niet; maar zijn herte kromp ineen van verdriet.
‘Ongelukkige schepsels,’ zuchtte hij, ‘zij verlaten God, den besten der vaders, om in den dienst te treden van den wreedsten en boosaardigsten der dwingelanden. Zij heeft haren helschen meester bedrogen om mij te helpen, en daar is hare straffe. Laat ons voortgaan van hier, deze plaatse is vervloekt. Gauw, broeders, volgt mij, ik verlange om thuis te zijn. Wat zullen vader en moeder toch blijde zijn om uwe wederkomste; maar bijzonderlijk om uwe bekeeringe!’
En zij sloegen alle dertiene de groote dreve in. Benjamintje herkende den weg en, na lange gaan, kwamen zij aan den boom daar hij onder geslapen hadde en op eene wonderbare wijze gespezen wierd. Zij waren moede en uitgeput, en Benjamintje zei:
‘Laat ons hier onder dezen boom rusten, deze plaatse is gezegend door een wonder,’ en hij vertelde hetgene met hem gebeurd was. ‘Laat ons hopen dat de goede Moeder Maria ons nog zal helpen.’
Nadat zij elk een vierig gebed ten hemel gestierd hadden, strekten zij hen neder op 't zachte mos en sliepen zij weldra in.
Als zij ontwaakten, vonden zij brood in overvloed. De Heilige Maria was hun wederom ter hulpe gekomen; hunne blijdschap en hunne dankbaarheid en was niet te beschrijven. Als zij nu hertelijk g'eten hadden, namen zij het overschot zorgvuldig mede en stonden zij allen frisch, uitgerust en kloek te beene.
Zoo, 't was wederom gaan; want zij verlangden allen om ter meest om uit die dikke bosschen verlost, en weder thuis bij vader en moeder te zijn. Nu en dan zagen zij geheele benden zwarte raven, die rond hen vlogen al benauwdelijk schreeuwen; maar wat kon het hun schillen;