Scheler; Kramers en Bonte; Weiland; De Bo; Samuel Pitisco: Lexicon Latino-Belgicum, (1704), en de aanteekeningen van Schmick.
Ook: grooten Cruydt-boeck van Dodoens, en Kruidwoordenboek van De Bo, bewrocht en uitgegeven door J. Samyn.
|
-
voetnoot(*)
- De zesvoeter is hier verdeeld in twee reken, en begint aan 't woord dat telkens vooruit komt.
-
eind(1)
- Oorwoud, engelsch: forest primeval; fransch: forêt vierge; duitsch: urwald, van oor of or, met beteekenisse van eerste begin, ontstaan, aanvang.
Vergelijkt oorbeeld, oorsprong, oordeel, oorkonde. Hier is oor e geheel ander woord dus als oor, fr. oreille, dat verwant is met latijn auris.
-
eind(2)
- Denne of Den: denneboom, pijnboom, sperreboom, vuurboom, heeft den eersten algemeenen zin van woudboom; wellicht van 't middelnederlandsch dan: wouddal, oudhoogduitsch, en middelhoogd. tan = woud.
Pijnboom, eng.: pine; fr.: pin en sapin (wij hebben ook nog pynappel), komt van 't latijn pinus (voor picnus, pix = pek) dus pynboom eigentlijk pekboom, terreboom, omdat de terre (teer, goudron) die ervan komt, gesmolten pek is. Volgens Dodoens, vloeit het pek uit den denneboom, die ook staat voor pine; van daar pitch pine (engelsch: pitch = pek) = pekpijnboom, 't is te zeggen den rooden denneboom, gevende roôn (bruin) deel of deil (eng. deal), dat eigentlijk beteekent de planke, 't berd, of gezaagde stukken van den boom.
Sperre, sparre, spar, heeft als grondzin de beteekenisse van balk. Vergel. sperren, versperren (fr. barrer).
Vuurboom (eng. firtree, en niet fire-tree) bevat het woord vuur, vure, voren; 't duitsch, fohr = denneboom. 't Woord vur, voren, vinden wij in forelle (fr. truite) visch die leeft in de vlieten en beken der vuurboom- of pynboomwouden. 't Woord vuur, is dus niet te nemen in den zin van fr. feu, eng. fire. Dodoens raakt dien zin aan, in 't voorbijgaan, omdat de denneboomen of pijnboomen als uitnemend goed brandhout gebruikt wierden. Die zin 'n is dus taalkundig niet aan te nemen.
Terre, teer (fr. goudron), vinden wij met het verzetten der r, in trie, tre, eng. tree: boom. Terre, teer, dus 't vocht van den tree.
Ter, teer, is bij ons nog bewaard in den zin ook van boom: Appelteer, (appelboom) name van èn dorp in Oost-Vlaanderen. Ook in Heester, waaruit fr. hêtre, gemaakt uit oudhoogd. heise, angelsassensch hese, noordnederl. hees, heis (in plaatsnamen) = woud van kreupelhout, en ter (tre, teer), vergelijkt nog hesselter.
-
eind(3)
- Scheerling: (eng. Hemlock) = dolle kervel, slag van groote wilde kervel; fr. ciguë, latijn cicuta.
G. Gezelle, in Hiawatha, vertaalt hemlock met pijploof. Dodoens, geeft scheerling, dulle kervel, pypcruydt, winterling. Scheerling staat zonder twijfel tot schaar, scheer, omdat de blaren geschaard zijn. In de woudstreken van America groeit dat gewas zeer hooge; 't heeft onaangename reuke, en 't is vergift.
't Engelsch Hemlock, bevat als tweede deel ons woord look, in algemeenen zin van gewas, kruid. Chambers zegt dat het eerste deel hem, in Hemlock van onbekenden oorsprong is; 'n zoude 't hem niet zijn, dat in 't engelsch, zoom, boord, beteekent? Dus Hemlock, ware de look, (eng. leek), 't gewas, het kruid dat geern groeit langs den zoom (hem) van waters, beken, grachten, velden en hagen, en dat is het geval met den Hemlock. Wie kan 't nader achterhalen?
't Woord Kervel, lijk fr. cerfeuil, uit latijn coerifolium, grieksch chaire-phullon = verblijdend blad, waarschijnlijk zoo genoemd uit zijn verkoelende werkinge op sommige ontstekingen (uitwendig gebruik). Dodoens raadt het gebruik ervan af als gevaarlijk, om reden van 't vergift dat de scheerling bevat. Socrate, die bij de grieken van Athenen ter dood veroordeeld was, moest scheerling drinken (boire la ciguë).
In Vlaanderen beteekent scheerling ook nog de afgeschoren takskes der hagen. Dat is dus geheel iets anders.
-
eind(4)
- Dumster, ook deemster, dimster, dumsterheid enz. verwant met duister, is 't halfdonker bij 't vallen van den avond of bij 't opkomen van den dag. (fr. crépuscule) ook de verduistering bij opkomend ongeweêrte (werkwoord 't dumstert, 't deemstert); verwant met engelsch dim = donker, duitsch dämmerung = crépuscule.
-
eind(5)
- Druden: priesters en propheten, wymans en zienders bij de oude Kelten, (Britten, Galliërs) en Germanen, en die in de wouden, onder het boomloof der heilige eeken, hunne plechtigheden verrichtten of hunne godssprake deden, in 't gaëlisch: druidh, in 't welsch: derwydd, volgens Littré van keltisch derw = eik, eeke.
-
eind(6)
- Grijsde zangers (harpers hoar), eigentlijk oorlog-, rouw- of minnezangers die, al hun lied zingen, op de harpe speelden: 't engelsch hoar beteekent grijs, eerweerdig, gezaghebbend en is verwant met ons woord heer, (heerlijk, heerschen). Germaansche wortel hai = branden, glanzen (hei, in heet), grieksch kaiein.
-
eind(7)
- Ree: engelsch roe (fr. chevreuil), reegeit, en reebok voor 't mannelijk. Hier geeft Longfellow den zin van 't mannelijk (when he hears), maar 't beeld draagt in 't algemeene op ree'en die vluchten.
-
eind(8)
- Loover: gedaante van meervoud in den zin van 't enkelvoud, van loof, duitsch laub, eng. leave; vergelijkt blaar voor blad, spaander voor spaan. 't Woord loof in Vlaanderen beteekent ook de groeze of groente der gewassen, en bijzonderlijk van de rapen; zelfs gebezigd voor de rapen zelve met hun groeze: bijv. loof zaaien, 't loof braken, loof trekken.
-
eind(10)
- Wervelen: versterking van werven: draaien; (werf: draai, keer: eerste werf, tweede werf, dikwerf); eng. to whirl: van daar ook wervelwind, draaiwind. Te Wonterghem en elders beteekent werveling het stuksken hout of ijzer dat op nen nagel draait, en waarmede men iets sluit of toedoet, bijv.: 't werveling van de deure.
-
eind(11)
- Zeisel: 't gene er bij overlevering gezeid of vermond wordt.
-
eind(12)
- Bochte: duitsch: bucht, van buigen; hier inham, inbeet van Minas, insprong, bochte, die de zee maakt op het strand van Nieuw-Schotland: 't engelsch geeft basin of Minas met denzelfsten zin van inbeet, kom, bekken.
-
eind(13)
- Gaf dien name aan het dorp: Grand-Pré immers is groote weide, groot meerschland.
-
eind(14)
- Dijk: engelsch.: dike; ('t fransche digue, komt uit het germaansch). Dijk is van den zelfsten wortel als dygen, dyen, deeg, dik, dicht, en beteekent hier aarde- of eerdehoop dienende als schutsel tegen 't zeewater. In Vlaanderen heeft dijk ook den zin van diepte, gracht, eng.: ditch.
Zoo ook vinden wij den zin van hoogte en leegte in wal; (van wallen: draaiën, kringsomloopen), schutselmuur, (eng. wall.), 't is ook de leegte die lag aan den voet van 't verheven schutwerk: (waterwal).
Wij zeggen ook nog meulewal (molenwal): de eerdhoogte waarop de molen staat.
-
eind(15)
- Getij: getijde, (eng. tide) het opkomen en afgaan der zee: vloed, en ebbe.
-
eind(16)
- Vloedgat: het gat, de opening, om 't vloedwater deure te laten: sas, sluize, speie.
-
eind(17)
- Tuinloos: zonder tuin. Tuin: omheining, van daar ook de ruimte binnen de omheining: hof, bloemtuin, moestuin. Wij hebben tuin ook in 't engelsch town, stad, eertijds omheind.
-
eind(18)
- Blomidon: eigen name: hoogte niet verre van de zee.
-
eind(19)
- Atla̅ntic: geve ik hier met de engelsche stemzate, de franschman zegt Atlanti̅que.
-
eind(20)
- Dal: eigentlijk groeve, leegte, diepte, zelfste wortel als dalen, (descendre), 't engelsch dale bestaat ook; Longfellow geeft valley.
-
eind(21)
- Getimmerd: vertaalt het engelsch with frames. Frame is het getimmerte van thuis (fr. charpente) balk is beam (ons woord boom), keper is rafter (fr. chevron), dak is roof. Dat woord roef hebben wij ook nog (ziet Kramers).
-
eind(22)
- Hendriks: hier is sprake van die engelsche koningen, de Hendriks, die na Willem den veroveraar, (Guillaume le Conquérant), macht hadden of wilden hebben op Normandiën. (Ziet algemeene Geschiedenisse).
-
eind(23)
- 't Dak lag in stroo: engelsch: thatched were the roofs, eigentlijk: de daken waren getaatst, gedaakt (met stroo). Volgens Chambers zou taatsen, tatsen verwant zijn met 't angelsassensch theccan: dekken, latijn tego, grieksch, stêgo, Volgens Vercoullie zoud 't berusten (lijk 't fransch tache, attache), op 't keltisch tae, tach: nagel, en in dien zin hebben wij nog in Vlaanderen het taatsen der schoen: de schoen al onder met e slag van nagels beslaan; die nagels ook heeten taatsen of tatsen.
-
eind(24)
- Koekoek: engelsch: dormer-window (oudeng. dormer: slaapkamer) dakvenster met vooruitspringend geveltje, zoo als wij dat heden ten dage nog zien in sommige oudewetsche huizen. Koekoek verwant met kijken: in onze streke van Wonterghem wordt het spel cache-cache genoemd, piepkeduik (piepen: kijken, uitpiepen, eng. to peep), en ook koekskeduik (koeken: kijken, uitkijken van dezen die hem wegduikt).
't Woord koekoek (vogel) volgens Vercoullie uit fr. coucou, (latijn cuculus), zou ik eerder aanzien als klanknabotsend woord, gemaakt uit het geroep van den vogel. (Vergelijkt: kwakken, miauwen, bleeten, snorken, enz).
-
eind(25)
- Vaantje, vaan of vane, engelsch vane, duitsch fahne, zweedsch fana, verwant met latijn pannus: lap (fr. pan), grieksch penon (pennoen), uit 't germaansch komt 't fransch fannon.
Hier dient het vaantje voor windwyzer (hedendaagsch nog). Voor weêrhaantje geeft Longfellow elders: weathercocq.
-
eind(26)
- Kave: (ziet de woordenlijste van mijnen ‘Gusten’ bij Pollet-Dooms, te Thielt).
-
eind(27)
- Hoofdtooi, tooi, hier genomen in den grondzin van gereed maken, uitrusten, opschikken, van daar voltooien. Hoofdtooi, hier voor mutse, (hoofddeksel), dat komt uit latijn amutia. Naderhand kreeg tooi den zin van sieraad, versier.
-
eind(28)
-
Spinrok, ook spinrokken, de stok met kop waar het vlas op zit, dat gesponnen wordt; het engelsch distaff, van dis, leegduitsch diesse, hier de bonke vlas aan den stok, en staff: staf, stave, duitsch stab. 't Woord dis en diesse, met algemeene zin van bonke, kop, dikte, is zonder twijfel ons westvl. dyse, dise, (lokke)dyze (fokke, zuigdotje).
-
eind(29)
- Vlas, eng, flax, van den zelfst. wortel als vlechten. Voor de verwisselinge van x en s, vergelijkt nog: wax: was, ox: os, fox: vos.
-
eind(30)
- 't Engelsch geeft belfry (bergvrij) waaruit fr. beffroy. 't Engelsch belfry 'n beteekent niet alleen beffroi, maar ook dat deel van den toren waar 't geluid hangt.
-
eind(31)
-
Smook, engelsch smoke: rook; hoogduitsch schmauch, (grieksch smuchein: rooken).
-
eind(32)
- Wierook (wi, wig, wie, wy). Wyden, elders uygen: heiligen, aan God toewijden.
Nevens wie - of wyrook - vergelijkt wywater (ook wygwater), wijman (priester), wijsteen (autaar).
-
eind(33)
- Slot, van sluiten, noordhoogd. schliessen, verwant met latijn claudere (uit sclaudere, dat naar vermoeden eertijds bestond). 't Engelsch geeft lock, dat ook bij ons bestaat in luik, beluik, luiken. Uit 't germaansch komt fransch loquet.
-
eind(34)
- Stave, staf, staaf, vertaalt hier 't engelsch bar (fr. barre), en beteekent hier de houten stave waarmede men de luiken van ramen of vensters vaste maakt.
-
eind(35)
- Weelde (weeldig), eng. wealth, voorspoed, overvloed; wealthy: weeldig, voorspoedig, begoed, afgeleid van wel (goed): men zegt nog bij voorbeeld: die mensch is wel - is begoed - hij kan treflijk voortdoen.
-
voetnoot(*)
-
Beknopt etymologisch woordenboek der nederlandsche taal, door J. Vercoullie, professor in de nederlandsche philologie te Gent, tweede verbeterde en zeer vermeerderde uitgave, 1898.
Dat verdienstvolle werk, onlangs verschenen met het nieuw en zoo welgeschikt bijvoegsel der tweede uitgave, is het nuttigste van dien aard, dat de taalleerende jeugd van Vlaanderen in handen kan krijgen. Ook, moeten al de taalliefhebbers dat werk bezitten. Daar kunnen zij den zuiveren oorsprong, den uitleg, 't verwantschap en 't echt germaansch wezen der woorden, zoeken en vinden.
|