valt in hunne armen. Ten lange laatsten kwam 't wijveke er nu tusschen en zei:
‘Gauw, nu spoed gemaakt, als gij hier uit zijt, geeft dan uwe vreugde lucht, zooveel als gij wilt; maar nu geenen tijd verloren; Satan kan allen oogenblik thuis komen en 't zou er schuw gaan.’ ‘Ik en vreeze Satan niet,’ riep Benjamintje, ‘niet te min en moeten zij geene moeilijkheden zoeken, wij zullen uwen raad volgen, maar vooreerst, broeders, trekt hier elk een hemde aan, moeder gaf ze meê, zij heeft ze met hare tranen besproeid en de heilige abt van het klooster heeft ze gewijd; als gij dat aanhebt, daar en is geen duivel, hoe machtig hij ook weze, die iets tegen u vermag.’
Zoo gezeid, zoo gedaan, de pak wierd open geleid en iedereen zocht zijn hemde: ‘Moeder’, zuchtten zij, ‘die goede moeder, zij weende over ons en wij verdienden haren vloek, rampzaligen, die wij waren.’
Benjamintje bekeek nu zijne ongelukkige broeders en zag hoe uitgemergeld en mager zij toch waren, 't waren ware geraamten. Hij zag ook hoe hun haar sneeuwwit was geworden. ‘Och, wat moeten zij hier geleden hebben, die ongelukkigen,’ zuchtte het.
Maar wonder! nauwelijks hadden zij dat hemde aangedaan, of zij kregen hunne vorige frischheid weder en zij stonden daar allen welgezind, jong en streusch en schenen nu wel veertig jaren verjongd. ‘En nu vooruit en volgt mij!’ zei 't oud wijveken, en het begost zoo zeere te loopen, dat Benjamintje en zijne broeders moeite hadden om het te volgen.
Zij kwamen al gauwe aan den langen gang, waar zij de drake vonden, maar 't en viel hier niet te haperen, noch te klappen. Ze moesten voort, 't oud wijveken gebood het en zij en wilden haar niet wederspannig zijn, zooveel te meer, omdat zij zagen hoe benauwd en angstig het eruit zag.
‘Spoedt u, vrienden,’ riep de vrouwe aanhoudend, ‘spoedt u, of de gang zal gesloten zijn, geheel Satans rijk is te beene; men heeft uwe vlucht ontdekt, ik hoor het en ik zie het aan de doodskoppen, gauw! Als wij ons haasten