ook met de twee uitenden aan de bouten vaste is.
Lâblok, het onderste dweershout, waar de bane op is om er de schietspoele te doen oprollen.
Lâbak, die twee bakskes aan beide enden van den lâblok, en waarin de schietspoele blijft haperen tot dat ze wêere gejogen wordt.
De kaken, de zijkanten van den lâbak, waarin de jagers tegen gehouden worden.
Jagers, twee jagers, in leer, waarin de schietspoele blijft zitten, en die vaste zijn aan de koorden van den snokker; snokt de wever aan den snokker rechts, de jager van slinks jaagt de schietspoele rechts, en snokt hij slinks, de jager van rechts jaagt de schietspoele slinks.
't Riet, ouds was 't van riet gemaakt, nu meest van stalen lemmerkes; en dat riet zit of staat tusschen de opperlâ en den lâblok, 't is door dat riet, dat de keten laatst van al schuift om dan den inslag seffens te vangen.
Schenen van 't weefriet, die houten riggels waartusschen die smalle lemmerkes riet of staal vastegebonden en gepekt worden; een weefriet heeft vier schenen, twee aan den eenen kant en twee aan den anderen kant.
Snokker of snokpijpe, vaste aan de kruiskoorde en die dient om de schietspoele slinks en rechts te jagen; snokpijpe omdat er gemeenlijk voor handvast eene halve houtene bobijne aan is, voor grepe.
Mes of schare, weefmes of weefschare, dienende om af te knippen en te kuischen.
Pijpe of spoelpijpe, zonder garen op.
Spoelen als die pijpe of spoelpijpen bespoeld of bewonden zijn.
Schietspoele, dat wonder getuig dat weg en weêre op de bane van den lâblok rolt en van den eenen jager naar den anderen vliegt, latende een draadje van den inslag achter hem, om seffens, nadat de lâ dat draadje in de keten geslegen heeft, een ander draadje gereed te leggen. 't Is 't melden weerd welke de verschillige deelen van de schietspoele zijn.
Priem, lange ijzere spille, die kan op en neêre gaan en waar de spoele op zit.
Asse, den asse van 't priem, waar op dat 't priem draait