Dat Benjamentje blijde was en moet niet gezeid zijn; de hekse en had hem niet bedrogen, dat was een nieuw bewijs. Zijn herte zwol van blijdschap en hij liep vooruit, zonder ooit de bramen te voelen die zijn gezichte en zijne handen schrabten dat er het bloed uitliep. Hij telde nauwkeurig en de tienste boom antwoordde:
‘Rechts op!’ En Benjamin sloeg rechts op en kwam op eene breede dreve, daar bijna geen een zulke boom meer en stond en 't leed zoo lange eer hij nog eens aan den tiensten boom kwam, dat hij, door vermoeidheid overwonnen, eronder nederviel. Hij en kon niet meer, zijne krachten waren uitgeput, zijne voeten in stukken en 't bloed stond in zijne schoen.
‘Ach God!’ zuchtte Benjamintje, ‘helpt mij toch, dat ik hier niet om en kome, geeft mij kracht en moed, en, moet ik lijden, enwel, ik zal geern lijden, als ik daarmeê bermhertigheid kan verwerven over mijne ongelukkige broeders’.
In dezer voege bad hij nog eenigen tijd voort, tot dat hij eindelijk, door de moedheid overmand, in slape viel.
Dan verschenen hem Maria, de Moeder Gods en de heilige Antonius, in zijnen droom; ze spraken hem moed en betrouwen in 't herte, en zetten voedsel bij hem en zalve voor zijne gekwetste voeten. En als hij wakker schoot, vond hij inderdaad nevens hem brood en melk en een fleschelken met zalve. Hij dankte wel duizendmaal den goeden God, zijne Moeder en den heiligen Antonius, at en dronk en gebruikte die zalve, en, o wonder, daar stond hij, kloeker en sterker als ooit en zijne voeten waren teenemaal genezen.
‘Dat moet hier de tienste boom zijn’, dacht Benjamintje, hij stampte en vroeg: ‘Al waar naar Satans verblijf?’
‘Altijd maar vooruit, nog drie dagen reizens’.
En Benjamintje, trok blij te moede, voort. Nog drie dagen, en hij ging aan het hol zijn van den hellegang; zijn herte poppelde van vreugde!
Als hij nu al lange gegaan hadde, nu en dan hem spijzende met het overschot van die wonderbroodtjes, zoo