| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Broederliefde
DAAR was eens een zeer rijke en machtige heer, en hij hadde twaalf kinders, en 't waren twaalf zoons, sterk en schoon van lijve, maar slecht en bedorven van herte. Vaders strengheid noch moeders smeeken en baatten. Zij lachten, kachaaiden, spotten, lieten vader strijden en moeder weenen.
God jonde die ongelukkige ouders een dertienste kind, nog een zoontje, en 't wierd Benjamintje geheeten.
Dit kindje groeide op en was zoo fraai en gehoorzaam, als zijne broeders boos en wederspannig waren. 't Was daarom ook vaders lieveling en moeders troetelkind. Dat kittelde geweldig de twaalf schurken. Op zekeren dag, dat hunne ouders afwezig waren, hadden zij Benjamintje erg mishandeld en in een donker kot, tenden den hof, opgesloten. Als vader en moeder thuis kwamen, en dat ze Benjamintje nievers en zagen, gingen zij vol angst en verlegentheid op zoek en vonden hun arm kind in deerlijken staat, buiten zwee en kennisse, geheel
| |
| |
gekneusd en gekwetst in eenen hoek van dat kot.
De geneesheer had al zijne kunsten noodig om het te doen bekomen. Eindelinge kwam het, na lange en zware koortsen, tot zijn zelven, en 't vertelde aan vader, hoe zijne twaalf broeders hem uit nijd en afgunstigheid geslegen hadden, tot dat zij geen leven meer aan hem en zagen.
Vader wierd razend van gramschap en besloot die twaalf boeven uit zijne oogen te jagen; maar op 't danig smeeken zijner vrouwe en van Benjamintje zelve, die genade vroegen en vergiffenisse voor die schurken, bezinde hij hem en sprak:
‘Welnu, ik zal hun nog dezen keer genade schenken, is 't dat ze hun schelmstuk bekennen en beternisse beloven.’
Zoo, hij deed ze alle twaalve voor hem verschijnen en hij zei: ‘Twaalf goddelooze boeven, die gij zijt, sedert jaren miskent en bespot gij al mijne vermaningen en berispingen, gij lacht met de tranen uwer moeder, gij zult nog de nagels onzer doodkiste worden. Sedert de geboorte van Benjamintje zijn uwe boosheden nog vermenigvuldigd, uwe herten branden van haat en nijd, en geene gelegentheid en laat gij voorbij gaan, zonder uwen broeder te verachten en te verstooten. Heden is de mate vol; mijn geduld is uit en tenden; gij hebt uwen broeder, die u nooit iets en misdeed, noch een strooi in uwen weg en heeft geleid, als moordenaar mishandeld; en liegt het niet af, ik weet alles, hij is tot sprake en kennisse gekomen en heeft mij uwe euveldaad vermond. Doch, op 't smeeken van uwe moeder en van Benjamin zelve, wil ik u nog dezen keer vergiffenisse schenken, op voorwaarde nochtans dat gij allen hier, op uwe knie'n, voor mij vergiffenisse vraagt en beter leven belooft. Op uwe knie'n, schurken!’
Geen een die roerde, maar allen bezagen met spottende oogen hunnen te recht vergramden vader. ‘Op uwe knie'n!’ riep de vader en zijne bevende stemme klonk schrikkelijk door de zalen, zoo dat moeder en Benjamintje er bij sidderden, van de klare vreeze.
| |
| |
Nog geen een die verroerde, en stouter en onbeschofter bezagen zij hunnen vader.
‘Op uwe knie'n!’ klonk het een derde maal, zoo naar en zoo schrikkelijk, dat de moeder en Benjamintje in hunne kamer weenden en schruwelden.
Geen een die sprak, maar allen even gelijk, draaiden hunnen rug naar hunnen vader en zagen spottend door de venster.
‘De mate loopt over!’ riep de vader, ‘ik vervloek u alle twaalf: dat Satan en al de duivels der helle met u handelen naar begeerte!’ Nauwlijks was deze schrikkelijke verwenschinge uit des vaders mond, of de ruiten van de vensters vlogen in scherven en twaalf afgrijselijke gedrochten vlogen binnen en verdwenen als de bliksem met de twaalf versteende hellebrakken.
De vader, van razernij overdaan en overmand, viel achterover in zijnen zetel en was buiten zijn zelven.
De moeder en Benjamintje zaten aan malkaâr geklist en baden nog lange en vele. De lange benauwdelijke stilte, die op dat groot gedruisch volgde, verschrikte hen nog meer. Zij meenden dat de schurken hunnen vader vermoord en door de venster in den wal geworpen hadden, die rond het huis lag. Zij en durfden niet roeren, bevolen hunne zielen aan God en wachtten hunne dood af.
Twee, drie uren, gelijk eeuwen zoo lang, verliepen en nog altijd diezelfde benauwdelijke stilte.
Eindelijk, door het gebed verstout en versterkt, staan zij recht en gaan zoo zachtjes mogelijk tot aan de deure der zale: alles is er stille en de deure dichte toe. Benjamintje loert door 't slotergat, ‘de zale is ledig’, zei het, ‘ik en zie niemand en de vloer is bedekt met glasscherven.’
‘Och God, wat mag er gebeurd zijn!’ zuchtte de moeder.
‘In Gods name, laat ons binnen gaan.’
De deure gaat stillekens, stillekens open en twee bleeke angstvolle wezens kijken verschrikt door de splete. Twee hertverscheurende, scherpe schruwels schonderen door het huis en moeder en zoon liggen op den vader.
| |
| |
‘Hij is dood! mijn lieve vader! .... zij hebben hem vermoord!’ weende Benjamin en zijne tranen vloeiden op zijns vaders bleeke kaken.
‘Die ongelukkigen!’ zuchtte de moeder, ‘God, wil het hun vergeven...’ meer en kan zij niet. En alle twee omarmen het gewaande lijk!
Al met eens, een korte zucht, gevolgd van eenen langen, komt uit des vaders kele en moeder en zoon springen verschrikt achteruit! ‘hij leeft!... vader leeft!’ roepen zij alle twee.
De vader inderdaad bekomt, zijne oogen gaan wijd en wild open; maar die wildheid gaat weg, daar komt geest en verstand in zijn wezen en daar komen krachten in zijne lidmaten.
Zijne armen bewegen en, terwijl groote tranen langs zijne wangen vloeien, sluit hij zijne vrouwe en zijn zoontje met de meeste teederheid op zijne borst.
‘Gij zijt mijn eenigste schat...’, zuchtte hij, ‘'t en blijft mij niets meer over 't en zij gij... zij zijn verdwenen... zij hebben ze gehaald...’
‘Wie is er verdwenen, man?’ vroeg de arme vrouwe.
‘Ja, vader, en wie heeft ze gehaald?’ voegde Benjamintje erbij.
‘Onze onweerdige kinders... uwe broeders alle twaalve, de duivel was meester van hun herte, zij hebben mijne woorden veracht, hunnen vader bespot... Ik was razend... ik heb ze vervloekt... verwenscht; twaalf afgrijzelijke gedrochten verbrijzelden ruiten en venster... ik viel in onmacht... zij zijn verdwenen en zuchten nu ievers in Satan's macht...’
Moeder en Benjamin sloegen hunne oogen ten hemel en baden in 't diepste van hun herte.. maar geen woord en kwam over hunne lippen...
Eindelijk zuchtte de moeder: ‘God aller bermhertigheden, wees hun genadig! O, Maria, aanzie mijne moedersmert, ondersteunt toch mijne bede...’
‘Amen,’ zei Benjamintje.
***
| |
| |
Dagen en weken en jaren verliepen langzaam en droevig. Vader ging met gebogen hoofd al mompelen bij zijn zelven. Niemand en dorst hem aanspreken; moeder treurde en weende stille en in 't geheim, en zij smolt weg gelijk de sneeuw voor de zonne. Benjamintje groeide en wierd sterk, een kloeke, struische jongeling, deugdzaam en brave. Hij zag de wanhoop zijns vaders en de diepe droefheid zijner moeder en zijn herte bloedde ervan en hij en dorst het niet gebaren.
Doch op zekeren dag, terwijl zijne moeder alleene thuis was, ging hij bij haar en sprak:
‘Moeder, gij lijdt, gij hebt verdriet, ik zie het, al uw vleesch teert weg, gij en eet noch en drinkt bijna, en 's nachts zucht en weent gij! En duikt het mij niet, uw moederherte is doodelijk gewond om het rampzalig lot mijner broeders. Luistert, moeder, ik ben besloten de wereld door te reizen, ik wil, ik zal ze opzoeken, ik zal ze verlossen uit 's duivels klauwen, 't mag mij kosten wat het wilt, ik ben tot alles bereid. Geef mij uwen zegen en als vader thuis komt, zeg hem dat ik vertrokken ben, op zoek achter mijne broeders. Misschien zijn zij tot berouw en inkeer gekomen. Oh! wij zullen wederom gelukkig zijn, en vader zal blijde en welgezind zijn; want hij ook, hij betreurt zijne al te haastige grammoedigheid; maar hij is te groot van herte, hij en zal dat nooit bekennen. Gauw, moeder, uwen zegen en bid voor mij, opdat God mijne pogingen beloone’.
‘Lief kind,’ zei de moeder, en hare oogen schoten vol tranen, ‘gij wilt mij nu ook verlaten, gij, mijn eenige troost?’
‘Och, moeder, 't is voor mijne broeders, 't is voor uw geluk, weiger niet, 't en zal niet lange duren. God, die mijn herte kent en uwe tranen heeft gewogen en gemeten zal hun bermhertig zijn, en mijne pogingen zegenen. Mijne broeders, als zij zullen vernemen dat ik hun alles vergeve en dat gij, moeder, hier bidt voor hen en ze nog zegent, niettegenstaande hunne groote misdaden, zullen tot inkeer komen. Ik zal ze medebrengen, zij die als duivels vertrokken zijn, zullen als engelen terugkeeren.’
| |
| |
‘Ga dan, mijn lief kind, mijn schat, ga, o gouden herte, schoone ziele, en mochte God u bijstaan van uit den hemel. Doch zie wel toe, dat gij deugdzaam en brave blijft, anders zoudt gij nog erger kunnen varen als uwe broeders. Hier is een roozenhoedje van moeder zaliger, bid het dagelijks en terwijl gij verre van uwe moeder zijt, zal Maria, die goede moeder, over u waken. Draag ook nog de twaalf hemdekens mede van uwe broeders, ik heb ze wel duizendmaal met mijne tranen besproeid, zij kunnen u te passe komen. Ga en doet alles wijden door den heiligen abt van 't klooster, tegen alle heische machten. Ik zal vader verwittigen, hij zal inwendig te vreden zijn, dat gij uwe broeders zijt gaan opzoeken, al is 't dat hij uitwendig er niets van en zal gebaren; want dag en nacht is hij door wroeging gefolterd, en zit te zuchten terwijl zijne oogen geenen slaap en vinden. God zegene u dus en God beware u.’
Benjamintje vertrok en ging recht naar het klooster, belde en vroeg om den eerbiedweerdigen abt te spreken. De oude grijze meunik kwam en Benjamintje vertelde hem geheel de treurige geschiedenisse en het doel zijner reize.
‘Mijn kind,’ sprak hij, diep bewogen, ‘gij draagt eene schoone ziele, uwe pogingen zijn edel en kostbaar in de oogen van den Heere, maar onthoudt het wel, gij zult vele tegenkomen, gij zult vele te verduren en uit te staan hebben: zult gij standvastig blijven? zult gij kunnen volherden?’
‘Eerweerde vader, al moest het mijn bloed, mijn leven kosten, ik ben bereid, ik wil mijne ouders gelukkig maken, ik wil mijne broeders verlossen. Zij hebben mij veel doen lijden, maar 't is gelijk, 't zijn mijne broeders, ik heb hun reeds lang alles vergeven. Ik wil hun kwaad met goed beloonen en ze alzoo met God en mijne ouders verzoenen. Wat ik niet en vermag, daartoe ik niet bekwaam en ben, dat kan de almachtige God, die voor zijne beulen bad, en stierf voor de rampzalige zondaars. Wil dus, eerweerde vader, mijn roozenhoedje en deze twaalf hemden wijden, opdat ik daarmêe alle helsche machten kunne overwinnen en verjagen.’
| |
| |
En de goede vader wijdde al die zaken en voegde er eene reliquie bij van den heiligen Antonius, den schrik der duivels.
‘Luistert, mijn kind,’ sprak hij, ‘als gij iemand ontmoet in de wildernisse, vooraleer gij met hem in betrekkinge wilt komen, leg hem deze reliquie op zijne borst; beeft hij of schrikt hij niet, spreek en handel met hem. Integendeel, ziet gij hem verbleeken, zwicht er u van, 't is de duivel, onder menschengedaante, of een zijner slaven. Wilt gij iets bekomen, gij kunt hem dwingen, want met die reliquie zijt gij almachtig over 't helsch gespuis. Ga nu, mijn kind, ik zal voor u bidden.’
Zoo vertrok de goede jongeling en verdween weldra in 't diepe van het woud. 't Wierd donker en nacht, en Benjamintje, moede en afgemat, kroop op eenen hoogen boom, en daar, in de takken boos weggedoken, bad hij zijn roozenhoedje en sliep al gauw in, gelijk een gelukzalige. 't Wierd middernacht en de wilde dieren, beren, tijgers en leeuwen kwamen al huilen en brieschen te voorschijn. Benjamintje schiet wakker en ziet verschrikt door de takken.
‘Oh! moesten zij mij hier gerieken, 't ware gedaan met mij, o Maria, mijne moeder, en gij heilige Antonius, waakt over mij, beschermt mij’.
Daar komt een tijger: zijne twee oogen stralen gelijk twee keersen en zijn gehuil doet Benjamintjes herte kloppen om te breken. Het dier nadert den boom, snoffelt er rond, eerst leege, dan hooger en hooger, totdat het op zijne achterste pooten rechte staat en naar omhooge loert. De boom siddert onder zijne machtige klauwen, het woud dreunt van zijn ijzelijk gebrul en Benjamintje bidt zijn rozenhoedje, dat hij in zijne bevende hand houdt. God heeft zijn gebed verhoord, een scherp geschreeuw weêrklinkt, en de tijger stormt weg.
Benjamintje ademt vrij. ‘God zij gedankt’, murmelt het, ‘maar wat mag dat geweest zijn? misschien een zijner jongen in gevaar, wie weet? 'k meende dat 't mijn laatste was... wat afgrijzelijk gedrocht!... maar zwijg... wat zie ik daar?... 't wordt klaar, daar onder dien boom op vijftig stappen van mij...’
| |
| |
Inderdaad, onder een grooten boom gaat een viertje aan 't branden en 't laaien, en 't verlicht al de boomen en de planten, wel twintig stappen verre...
‘Wat mag dat zijn?’ peist de jongen en hij loert en lonkt door de takken heen. En wat ziet hij?... een, twee, drie, zes, tien, twaalf leelijke zwarte oude wijven, met slordige kleêren en vernestelde hangende grijze haren; zij ravelen en scharten loovers bijeen en werpen ze op het viertje... 't laait en 't vlamt al meer en 't wordt klaarder... wat afgrijzelijke gezichten! Ziet hoe zij grinzen met hunne tandenlooze monden... Zij nemen malkaâr bij de hand en springen, in eene ronde, eenen wilden dans... Nu hukken zij neêr en jagen van 't danig springen... Dan staan zij wederom recht, steken hunne magere beenderige handen als twee klauwen omhooge en hunne heesche stemmen weêrgalmen door het woud...
‘'t Zijn heksen,’ zei Benjamin, ‘hoor... zij zingen’
Twaalf mannen wennen, zuchten
Geen een en kan er ontvluchten;
Zij zijn in Satans macht.
‘Och God! die twaalf ongelukkigen, waarvan zij zingen, 't zijn mijne broeders... ja, ja, geen twijfel, 't zijn mijne schamele broeders... zij weten waar zij nu zitten te zuchten en te weenen... kon ik eene dier heksen overmeesteren, 'k zou ze dwingen mij de plaatse te wijzen, daar ik ze kan gaan vinden en verlossen... ik heb hier mijne reliquie; daarmeê ben ik machtig op dat duivelsvolk. Ja ja... geen tijd verloren...’
En Benjamintje kwam stillekens van zijnen boom en kroop zoo wel en zoo behendig over handen en voeten, dat hij onopgemerkt tot op drie stappen van die tooveressen gerocht.
Geen een van die twaalf leelijke wijven en had iets gezien, en binst dat zij onder de aardigste en de wildste gebaren hun liedje voor de derde maal aan 't herhalen waren, sprong Benjamintje op, en rapper als de bliksem
| |
| |
had hij eene bij heur haar, terwijl hij zijne heilige reliquie op hare borst douw. De elf andere vlogen al huilen door de boomen heen, en bleven daar zweven en vliegen, onder de gedaante van elf zwarte raven.
('t Vervolgt)
J. Leroy.
|
|