| |
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Herfstmaand, 't jaar 1897
Guido Gezelle
VAN tijd tot tijd reppen de Hollanders, zelfs de Hollandsgezinden, een woordeken over den grooten meester Guido Gezelle.
Het zal de lezers van Biekorf ook aangenaam zijn iets te vernemen van 't gene sommigen, van al dien kant, denken en schrijven over onzen gevierden hoofdopsteller en weêrgaloozen dichter.
‘De voornaamste letterkundige kunstenaar uit deze school is Guido Gezelle, leeraar aan het seminarium te Rousselare, hoofdredacteur van het tijdschrift: Rond den heerd, schrijver van Vlaemsche Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (1858). Mocht ook een al te vurig ijveren voor taal-particularisme de zoo gewenschte eenheid van Noord- en Zuid-Nederlandsch belangrijk afbreuk doen, toch dient het erkend, dat de verzen van Guido Gezelle geschreven zijn door een dichter, die zijne bezieling zocht in het kerkelijk leven, in de Vlaamsche natuur en de glorie van het Vlaamsche voorgeslacht. Hij ging in dezen trant voort in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, en in Liederen, Eeredichten en Reliqua (1880), in welken laatsten bundel hij kunstiger rythmen kiest en zuiverder Nederlandsch schrijft.’
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. Jan Ten Brink, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden, geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger,
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
archivaris der gemeente Rotterdam, met gekleurde en ongekleurde afbeeldingen, fac-simile's, tekstfiguren en portretten. Amsterdam, uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ 1895. Bl. 687.
Daar is 't al, dat Jan Ten Brink over Guido Gezelle vermeldensweerdig acht! 't Is bitter weinig, zoo gij ziet, en daarbij nog hoogst onnauwkeurig. De tijden van Gezelle's leeraarschap ‘aan het Seminarium van Rousselare’ zijn lang vervlogen, en van hoofdredacteurschap van het tijdschrift Rond den heerd en is geen sprake meer!
‘De Gids,’ een hollandsch tijdblad, dat een zeer groot getal inteekenaars telt, zet onzen Meester vrij wat hooger.
‘De Gids’ bevat immers, in zijn talmerk 8, van 1897, over Guido Gezelle, eene merkweerdige studie, van nagenoeg zeven-en-dertig bladzijden, waarin Pol de Mont het zijne bijbrengt, om onzen dichter, in Holland, onder een klaarder daglicht te stellen en gunstiger te doen kennen.
Wij en zullen, in deze bijdrage, niets anders doen dan den medeopsteller van ‘De Gids,’ stap voor stap, in zijne beoordeelingen, volgen, en hier eens zijn eigen schrijven, en daar eens zijn eigen denken onverminkt wedergeven.
‘Als ik een onderzoek instel naar de redenen,’ zoo begint Pol de Mont, ‘waarom een dichter als de hierboven genoemde gedurende haast volle veertig jaar overal elders dan in zijn engere geboortestreek nagenoeg volslagen onbekend kon blijven, terwijl toch talenten van heel wat minder gehalte, van heel wat minder diepte en omvang, zich in dat zelfde tijdsverloop naar hartelust konden koesteren in de weldoende warmte niet alleen van een gulle waardeering, maar zelfs in de wijdreikende stralen van de populariteit, dan is het mij onmogelijk voor dat verschijnsel nog andere oorzaken te vinden dan deze twee, die, voorzeker, de akelige onverschilligheid van de kritiek te zijnen opzichte geenszins rechtvaardigen, maar die ten minste wat verstaanbaarder maken, namelijk:
| |
| |
De overdreven lof van zekere vrienden, en een zekere slordigheid van den schrijver zelf.
Het valt wel niet te loochenen, dat, in het in taalkundig opzicht nog steeds partikularistisch West-Vlaanderen, de drukke schaar van oud-leerlingen, geestverwanten en partijgenooten van den meester, dezen den heugschen en grooten ondienst hebben bewezen, al wat van hem kwam, ook het eenvoudigste gelegenheidsversje, - ja, het alleronnoozelste rijminvalletje te prijzen en te loven als louter ‘hemelval.’
‘Van eenen anderen kant heeft de schrijver zelf bij het uitgeven van zijn werken niet geschift, niet gekozen. Alles heeft hij verzameld, onaf naast af en groen naast rijp en leelijk naast mooi; rijmelarijen, op kommando of verzoek aaneengeflanst in een verloren uurtje evengoed als de echtste uiting van het hart; versjes op honderden van sterfgevallen, geboorten, huwelijken, doopfeesten, eerste communies, eerste missen en wat dies meer evengoed als ontboezemingen van het edelste, innigste, verhevenste lyriek......’
‘Het is echter meer dan tijd, dunkt mij, dat men in Noord- en Zuid-Nederland ophoude, literaire artiesten te beoordeelen naar 't zwakste, en niet naar 't beste, dat zij gaven.’
‘Zoo men, volgens dat vaderlandsche stelsel, want het is een stelsel, ik zeg niet: dichters van minder gehalte, maar zelfs de allergrootste, Vondel en Hooft ten onzent, Goethe, Schiller, Hugo, Lamartine, Musset, Schakespeare zelf beoordeelde, in ernst - zou dan niet de geheele beschaafde wereld verzet aanteekenen tegen zooveel... onbillijkheid?
‘Ik heb persoonlijk den diepsten eerbied voor kunstenaars als b.v. Baudelaire, Flaubert, Leconte de Lisle, de Hérédia, die begaafd met een ongemeene dozis zelfkritiek, alles en nog eens alles verwerpen, waarop het “nonumque prematur in annum” van Horatius niet volstrekt toepasselijk is.’
‘Zulke dichters, gewoonlijk niet overdreven vruchtbaar, schenken voorzeker den aestheet een meer onver- | |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
deeld, een intenser genot misschien; hun werk vertoont een karakter van afheid, volledigheid en rijpheid, dat het weldra doet rang nemen onder de door eeuwen heen als klassiek, d.i. volkomen voortreffelijk, erkende meesterwerken...’
‘Zoeken wij nu echter in hun werk naar den mensch die het schiep, neen, in wiens innigste het is geworden; zoeken wij in hun werk naar het leven, waarvan het een min of meer bewuste uiting is, naar den slag van hun pols en den rhythmus van hun bloedsomloop, dan blijkt die indruk vaak, ja, algemeen, een onvolledige, en lijkt hij eenigszins op dien, welken na de eerste oogenblikken van enthousiasme op ons maakt een toevallig uit den grond opgedolven beeldhouwwerk van een totaal onbekend meester.’
‘Zeker is dit geen kritiek, en het wil dan ook in geen enkel opzicht als 'n kritiek doorgaan, maar - voelen wij wel heel veel van den mensch in b.v. Les Trophées van de Hérédia of in enkele der allervolmaaktste stukken van Leconte de Lisle?’
‘Reeds dit alleen - dat artiesten als deze zoo van hun eerste optreden af in volkomen rijpheid, in volle grootte vóór ons staan, ontneemt hun iets van dat humane, van dat vleezige - bloederige, laat mij zeggen: van die warmte, welke ons in alle kunst zoo aangenaam aandoet.’
‘Gezelle nu behoort tot een geheel ander soort van dichters - tot die, welke zich - als echte lyrici, die zij zijn, geroepen en geboren dichters “bij Gods genade,” - van eerst af en tot het laatste toe “geven zoo als ze zijn,” geheel, zonder achterhouding, zonder berekening.’
‘'t Kunstgenot dat zij schenken, mag wellicht niet zoo één en onvermengd wezen, het zal ook niet zoo éénzijdig, niet zoo altijd hetzelfde zijn!’
‘Voor al 't andere zal het menschelijker, ook natuurlijker wezen.’
‘Gezelle is als de boom, dien men niet beoordeelt naar enkele doode takken of verslenste bladeren in z'n kruin, maar naar de geheele harmonie van zijn wezen. Niet één willekeurig uitgezocht blad, niet één tak, niet ééns de
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
stam alléén of de kruin alléén, maar de geheele boom zooals hij opgegroeid en opgebloeid is uit de milde aarde, zooals hij daar waait en zwaait onder de blauwe hemelkap in de vrije, onbegrensde lucht; de boom, met wortel, stam, kruin én takken én twijgen én bladeren én knoppen én vruchten misschien, die alleen kan een denkbeeld geven van - dien boom zelf.’
‘Zulke dichters heet men “ongelijk”, toegerust met luttel zelfkritiek; van hen zegt men dat zij telkens veranderen, dat zij nu stijgen, dan dalen; dat zij, in elk nieuw werk, zich veropenbaren als een ander mensch, alsof juist deze veranderlijkheid, deze verscheidenheid, dit onophoudelijke worden, geen kenmerk was van hun hooge menschelijkheid.’
‘En deze kritiek is waar, en Villon en Bredero, Musset en Heine, Hugo en Swinburne, Verlaine en Gezelle, Gorter en Kloos kunnen er de gegrondheid van doen uitkomen.’
‘Men wane echter niet, zooals de kritiek die 'k pas bedoelde, dat deze dichters louter bij gebrek aan zelfoordeel hun allerzwakste verzen onmiddellijk op hun allerverhevenste lieten volgen, - lieten drukken, bedoel ik.’
‘Evengoed als die van mijn eerste kategorie, even zeker en wellicht beter dan de meestbevoegde beoordeelaars zouden zij uit hun gezamenlijk oeuvre het kleiner aantal gedichten kunnen bijeenlezen, waarop het woord: meesterwerk, passen zou.’
‘Waarom zij het dan niet deden?’
‘Och! Omdat zij willen gekend, willen genoten worden - niet als een arm- en beenlooze Terminus, maar als een volledig menschenbeeld. Als een beeld van brons en marmer? Als een Apolloon van 't Belvedere of een Mozes van Michiel Angelo?’
‘Neen! Niet als een stuk skulptuur, maar als een stuk leven, als een volledig levend organisme, in welks vorm en ledematen, in welks geheele samenstelling en wezen men kan bestudeeren en navolgen het geheele proces, al de stadiën van hun ontwikkeling, van het embryo af,
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
door de jaren der hoogste rijpheid heen, tot het oogenblik toe waarop het leven ophoudt.’
‘Omdat zij overtuigd waren, dat dit of dat minder mooi geslaagd vers dit of dat volkomen schoone toelicht of verklaart; dat dit op zich zelf onbeduidend stukje de schakel is tusschen twee andere, waar niets op is af te wijzen; omdat zij in elk geval zeker zijn, dat ook wel het grootste deel van die zwakker dingen zal bijdragen tot beter verstaan van het geheel, laten zij aan den Tijd de taak over, om het duurzaamblijvende van het ephemeere te onderscheiden, en het als zulkdanig te ijken.’
‘Wel is waar kost hun die zonde... van verzuim, van onachtzaamheid, van te groote vrijgevigheid, meer dan eens heel wat... van den anders zeker verdienden bijval gedurende hun “sterfelijk” leven, indien het toegelaten is hun voortbestaan in de bewondering van smaakvoller of juister ziende nakomelingen “onsterfelijkheid” te heeten!...’
***
‘Een andere reden waarom Gezelle's poëzie als het ware een vox clamans in deserto gebleven is,’ zegt Pol de Mont, ‘moet men zoeken in den tijd zelf waarin hij zich ontwikkelde.’
In den loop dezer eeuwe verscheen onze vlaamsche dichtkunst onder verscheidene gedaanten. Eerst was zij een slag van ‘schoolmeesterspoëzie’ die welhaast overging tot romantisme dat ‘individuëel - menschelijk, schilderachtig, ja, vlakaf koloristisch wierd.’
Nog wat later, van 1855 tot...... nog lang na 70 wierd zij episch en realistisch.
Die laatste strooming heeft alleen duurzaam in de gunst gestaan ‘van het publiek, ongetwijfeld om deze inderdaad licht te begrijpen reden, dat deze realistische epiek beter dan elke andere dichtsoort voldoening schenkt aan den smaak van ons volk.’
‘Laat nu,’ zoo besluit Pol de Mont, ‘in een tijdvak van zoo burgerlijk realisme, optreden een dichter voor wie die zoo algemeen begeerde en gezochte werkelijkheid
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
eenvoudig niet bestaat, of althans een die deze werkelijkheid alleen waarneemt voor zooveel als zij zich weerspiegelt in zijn ziel en als zij inwerkt op zijn zintuigen; een zanger die of uitsluitend uitgaat van zijn eigen ik, van zijn eigen gevoel, van de stemming van ieder oogenblik, óf al wat hij hoort en ziet onveranderlijk terugbrengt tot zijn eigen innerlijk leven; een lyrisch dichter bij uitnemendheid aldus, en zeker zal het slechts geringe verwondering moeten baren, indien deze kunstenaar, in zulk een midden als het ware misplaatst, levend anachronisme in zijn eigen land en onder zijn eigen volk, jaren en jaren lang met Naso kan herhalen:
Barbarus hic ego sum quia non intelligor illis.
Dit nu was het geval met Gezelle’.
***
Naar Pol de Mont's zienswijze is Gezelle's poëzie hoofdzakelijk lyrisch en hij meent de kenmerken van die lyriek tot twee voorname te kunnen herleiden: ‘Zij is in de eerste plaats religieus, meer bepaald kristelijk, en in de tweede naturalistisch.’
‘Roomsch-Katholiek priester, priester uit ware, innige roeping, priester aldus met zijn heele ziel, is Gezelle, als dichter, een geestverwant van de H. Teresia, van den H. Bonaventura, - men schrikke niet - van Verlaine nu ook.’
‘Toch is hij geen asketisch dichter en evenmin een bespiegelend dichter van de Lamartiniaansche school. Hij is mystiek, maar mystiek op de meest naïeve, op de meest natuurlijke wijze, zonder eenig opzet, zonder eenigen wil om het te zijn. Hij is mystiek, zooals dat liefelijke vijftiende-eeuwsche nonnetje, zuster Bertken van Utrecht, niet zooals b.v. de zestiende-eeuwsche Anna Bijns, behalve wellicht in een enkel van haar refereinen, haar meesterstuk, dat op de Lente.’
‘Wat hij uitspreekt is niet de godsvereering van een geleerd theoloog, niet de antiwereldsche heilige furor van een ijveraar, niet het gloeiend, meêsleepend predi- | |
| |
kerswoord van een apostel, maar het stille geloof en het innige vertrouwen van... de Vlaamsche landlieden, wier zoon hij is.’
Hier verwijst beoordeelaar naar eenige van Gezelle's dichtstukken: o.a. naar o 't Ruisschen van het ranke riet, De Beltrommel, o Gulden hoofd der blijde zonne, Blijdschap, enz.
***
‘Als naturalistisch dichter werd Gezelle door weinig en geëvenaard.’
Hij bezingt ‘de natuur die hij zoo goed kent en zoo diep voelt, de Westvlaamsche veldnatuur, - de lieve, stilvloeiende Mandel en de vroolijke, tusschen helgroene weiden kronkelende Leie, het eigenaardige leven in de vlaamsche pachthoeve, de afwisselende jaargetijden...... Doch hij doet het meestal - niet altijd - als een priester, die al wat in hem omgaat, alles wat buiten rond hem omgaat, beschouwt als openbaringen Gods, of als een eenvoudige geloovige, die elke van zijn daden, elk van zijn woorden, elke van zijn gedachten nederig opoffert aan zijn God.’
Overal ontdekt men in Gezelle's werken een ‘benijdenswaardig observatievermogen gepaard met een verbazend gemak tot het vinden van het juist passend en schilderend woord.’
***
Gelijk haast alle dichters van den ouden en van den nieuwen tijd, zoo gevoelt Gezelle in zijn herte de liefde kloppen tot de boomen en zoo heeft hij ons eenige voortreffelijke boomgedichten geschonken die voor deze van Ronsard, van Gottfried Keller, van Victor de Laprade niet en moeten onderdoen.
Van de Wilgen is het eerste en oudste van deze gedichten. Morituri, ‘een herfstvizioen, een aangrijpend beeld van de dood,’ en Mors mortua tunc est, ‘een voorgevoel van de Lente, een profetie van nieuw leven,’ verschenen eerst in Biekorf.
| |
| |
‘Niet in een enkel oogenblik van hun bestaan, niet in een enkele van hun naar weer en seizoen afwisselende gedaanten en verschijningen schildert hij ons de boomen. In zijn verzen staan zij nu eens in de volle, stille rust van hun rustigen groei, dan weer in de koninklijke purperdracht waarin zij zich hullen vóór hun jaarlijksch doodgaan in den Herfst, dan weer naakt en ellendig zich verdedigend met geknotte takknuisten tegen de reuzen van storm en winter.’
***
Wintereffekten, vallende sneeuwvlokken, morgenden in 't vroegste voorjaar, avonden ook, ‘zoo vol zoeten vrede,’ en nachten, ‘middernacht-nachten diep en donker, gevangenisstil, neen, kerkhofstil,’ dit alles komt gij tegen in Tijdkrans.
Men treft in Gezelle's werken voorbeelden aan die vooral uitmunten door ‘kracht en pracht van dictie, kernachtigheid van taal, intensiteit van kleur,’ en stukken die ‘Vondeliaansch zijn, door den breeden opzet en de grootsche teekening,’ zooals Bonte kraaien; en kleengedichtjes, ‘welke ons, ofschoon lang niet alle even mooi, juist daarom lief zijn, omdat zij veeltijds in uiterst gelukkigen vorm de meest subtiele, meest fijne schakeeringen des gevoels, de meest onvatbare, onstoffelijke gedachten uitdrukken’.
Sint Joseph's leêre, Die varende Vrou, Torrebrand en Die Viervlaghe ‘munten uit door dien echt Nederduitschen, Vlaamschen humor, dien humor van gezondheid en goede luim, zoo verschillig van het Fransche esprit en zelfs van den Hoogduitschen Witz, waardoor onze Reinaart de gunst van alle Nederlanders zoo blijvend heeft verworven.’
***
‘In hoever Gezelle's taal nu,’ zegt de medeopsteller van De Gids nog, ‘ondanks al zijn veelgewraakt partikularizeeren, on-nederlandsch, en voor Nederlanders, alleen aan het zoogenoemde Boeken-Nederlandsch gewoon en daardoor verwend, on- of minder verstaanbaar is, laat ik
| |
| |
in 't midden. Dit mogen heeren filologen uitmaken, en wel in de eerste plaats die der jongere richting, bij welke het - gelukkig - als eerste princiep geldt, dat alleen die taal ware taal is, die leeft haar natuurlijk leven in den mond van het sprekende, zingende volk, en bijgevolg in voortdurende wording en herwording is.’
‘Kan nu echter wel iemand loochenen dat Gezelle, evenals van Eeden, evenals Verwey, evenals Kloos, evenals Ary Prins, evenals vooral Herman Gorter, zijn taal heeft herschapen tot een hem alleen, hem uitsluitend en alleen eigen instrument, rijk aan al de heele en halve tonen die hij noodig heeft, om er elken indruk van buiten, elk spontaan uit hem zelf opkomend gevoel, elke nuantie en schakeering, hoe fijn en vluchtig ook, meê uit te drukken?’
***
‘Zoo staat dan Gezelle vóór ons, wel als een ongelijk, als een nu eens heel hoog, dan, plotseling weer, hals over kop in het meer gewone onderduikend dichter, maar - in zijn geheel genomen - ontegenzeggelijk als een der puurste artiesten van onze taal in deze eeuw.’
‘Van een navolger van Poirters en Cats, en nog meer van Longfellow, wiens Hiawatha hij overdietschte en wiens Excelsior hem zijn Excelsior inspireerde, ontwikkelde hij zich, onder de studie van de volkstaal - hij beoefende een der eersten, met wijlen Pastoor de Bo, onze Vlaamsche dialekten, - en van het volkslied, - tot een zeer origineel dichter, in wien zich als 't ware, althans waar hij het meest, het best en het volledigst zich zelf is, vereenigt iets van de kernachtigheid van Vondel met heel veel van de naiëveteit van Zuster Bertken van Utrecht en met nog veel meer van den eenvoud van de volksletterkunde.’
‘De nieuwe zwenking - van het realisme en naturalisme weg naar een meer ideale kunst, - kon niet anders dan gunstig werken op de verhouding van een dichter als Gezelle tot de kleine gemeente van hen - die lezen. Zooveel waar wij sedert jaren onbewust naar verlangen,
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
wordt ons in zijn verzen met kwistige mildgevendheid geschonken. In dezen tijd van neo-mystiek en symboliek schenken zijn gedichten een streelende voldoening aan die behoefte, die zich evenzeer en even sterk van buiten ons als van binnen in ons doet gelden, om - 't zij nu een morbied verschijnsel of niet, om 't even! - onze ziel te laten wegdrijven heel hoog boven de ruwe stof, op de vleugelen van... iets, dat wel geen geloof -, maar toch weinig minder dan religieuze begeestering kan genoemd worden, terwijl, van een anderen kant, de simpele woordenkeus, de roerende melodie van zijn taal, de eigenaardige gratie van de beelden, die hij ons vóór oogen toovert, op ons nagenoeg denzelfden indruk maken als de schilderijen van onze heerlijke Vlaamsche gotieken.’
‘Van zijn leven is weinig te zeggen.’
‘Den 1sten Mei 1830 te Brugge geboren, studeerde Guido Gezelle in het Klein Seminarie te Roeselaere. Priester gewijd in 1854 was hij een tijd lang leeraar in verscheiden bisschoppelijke onderwijsgestichten van West-Vlaanderen, vooral in het gesticht, waar hij zelf eens leerling was, en waar later, onder zijn leiding, verscheidene jonge talenten zich ontwikkelden, onder anderen de dichters Dr Eugeen van Oye, Hugo Verriest, Karel Callebert en Karel de Gheldere van Hondswalle.’
‘Sedert jaren is Gezelle onderpastoor van de O.L.V. parochie te Kortrijk en, sedert 1886, toen zij bij koninklijk besluit gesticht werd, lid van de Vlaamsche Academie, waarvan wij gaarne in hem ten minste een van de al te zeldzame, ware sieraden begroeten...’
‘Gezelle is een hoogst eenvoudig, doch imponeerende verschijning. Zijn groot, bijna te groot, haast bolrond hoofd, is een van de mooiste en innemendste die ik ooit zag. Het hoofd van een kristen Socrates, - van een wijze!’
‘Voortreffelijk heeft de beeldhouwer Lagae dat hoofd weêrgegeven. De oogen ongemeen zoet en mild van blik, half beneveld door de steeds werkende, wordende gedachte, zij zien er uit, met hun tamelijk dikke schelen, als oogen
| |
| |
die veel geweend en het weenen nog lang niet verleerd hebben. Stevig, krachtig is de neus - evenals de sterk afgeteekende hoeken van den nog al grooten mond, vol wil en bewustzijn. Goedig is de ronde kin, breed afgeplat naar onder toe, met een trilling erin als van al te gewone smart; tusschen de oogen, juist midden boven den neus, een diepe lijn, als een kerf of snede, waarboven, horizontaal, twee andere nog diepere lijnen, loopend van links tot rechts, als sprekende getuigen zijn van gedachte en meditatie... Het voorhoofd groot, bijzonder hoog en breed, statig en kalm tegelijk, links en rechts omzoomd door een bosje nog niet geheel grijs haar.’
‘En het geheel maakt op ons een drievoudigen indruk van eenvoud, adel en innige welwillendheid.’
‘Spreekt er iets anders uit Gezelle's poëzie?’
***
Daar hebt gij nu, eerzame lezers van Biekorf, Pol de Mont's oordeel over Gezelle, een oordeel dat, naar onze bescheiden meening, den onpartijdigen beoordeelaar tot eere strekt, en dat, gewis, bijna zoo gunstig is voor onzen West-Vlaamschen Meester als het maar zijn kan.
Hoe geerne hadden wij de ‘citaties’ overgenomen, dewelke opsteller zoo keurig uit ‘Gezelle's lyriek’ weet te verlezen, de voorbeelden van ‘oorspronkelijke uitdrukkingen en origineele beelden,’ waarvan hij ons de schoonheid en ongeëvenaarde welluidendheid in hem, zoo gave en geheel doet opmerken.
't Moet ook een ware dichter zijn en een fijne kenner, zoo men zegt, hij die ons in Gezelle's dichtwarande alhier en aldaar kan rondleiden, zoodanig dat wij, al het schoone, al het keurige aangewezen zijnde, het genoegen smaken van den wandelaar, die zijne oogen niet en kan verzadigen met te kijken op die weelderige bloemengaarde, en die uitroept: ‘Hoe prachtig!’
X.
|
|