Op schilderen uit
HOE eenzaam en hoe doodsch!
Dit land is wel het land van armoede: hier, magere sperrebosschen, bromvelden, ijzermalig geplekt land; daar armtierige rapen, die, 't loof half afgeëten van de konijnen, half in de sneeuw gedoken, vaste in den grond gevrozen zitten.
De drijfsneeuw snijdt door de wispelende sperren, zij geeselt hunne toppen, zij vernestelt ze ineen en zoo onder malkaar, dat ze zuchtend en piepend, hun haar erbij verliezen. Het mager, droog gers van den boschgrond strijkt hem neêre op het geluwgroene mos, met een zijdenadoend geruchte, als voer er eene varende vrouwe over dat veelverwig winterveld.
En gij ook daar, verarmoede kraaie, op dien bladerloozen achtkanter, den eenigsten die hier in 't zicht is, gij ook en steekt niet af, bij al die eenzaamheid.
Waarom dat wippen op en neêre, dat onbermhertig wiegen, met uw lijf? Waarom dat altijd roepen ‘arm, arm?’ Ik en kan uwe ellende niet beteren; 'k en kan u maar uitschilderen over dat 't gaat: eene blauwendige zwarte plekke door de grauwe grijze lucht nog wat verdoofd, en in vergelijkinge veel armer als gij zelve.
Maar horkt, 'k en ben hier toch niet geheel en gansch mensche alleene.
Daar komt mij een oude en arme man; zijn kordewagen piept en krijscht: gelapte broek, versletene veste... Zijn hoofddeksel, dat een hoed was in den tijd, is met zijnen rooden neusdoek toegehaald over zijne ooren en zijnen hals, die alzoo bevrijd zijn tegen hagel en sneeuw, en tegen de koude, die hier toch zoo bijtende is.
Aardig om nagaan, hoe broek en veste en hoed, bij dien sukkelaar, maar één vermengsel meer en zijn van al de verwen van den boschgrond, daar hij op leeft: een mingelmangel van geluw en grauw, en van roest verwe, die geplekt gelapt en afgewreven, geheel den man eerdeen grondverwig maakt.
Zonder mij gezien te hebben, trekt de kruier op het