De Germanen maken geen volk uit, zij en zijn geene nationaliteit, geen landseigenheid in den hedendaagschen zin van die woorden.
Wij kennen enkel Germaansche stammen, zooals de Friesen, de Chamaven, de Cherusken, de Sigambers en menigvuldige andere, die Tacitus aanstipt.
Iedere stam is in gouwen verdeeld.
Vele geleerden aanzien de gouwen als eenen wisselname van de honderdschap en van het markgenootschap.
De marke is de gemeene grondeigendom van hare bewoners, en die bewoners, de leden van het markgenootschap, maken eene gens, eene Germaansche sibbe, een geslacht uit.
Elk gezin van 't geslacht krijgt zijn deellot in de gemeene erve die voor den landbouw bestemd is; de marke en wordt niet gansch door den ploeg om gebroken; uitgestrekte, gemeene weiden blijven liggen voor het vee; jaarlijks zelfs, volgens Tacitus, verandert men het beploegde deel van de marke; de velden van 't voorgaande jaar blijven onbebouwd en nieuwe plekken worden voor den akkerbouw uitgesteken en onder de markgenooten verdeeld.
De Germanen zijn nog op hun gemak in hun uitgestrekt land; iedere volksstam, elk geslacht vindt ruime marken genoeg in de dalen, langs de vloeden, daar zij eerst zijn nêergezeten; de Germanen en hebben aan hun vroeger zwerversleven nog maar half vaarwel gezeid.
De leden der sibbe zijn door wederzijdsche rechten en plichten onder elkander verbonden; in twist en tweedracht moeten zij malkander hulpe bieden; zij bebouwen den grond in 't gemeene, leven te zamen, verdedigen malkander, springen te zamen in 't zelfste gelid, als 't oorloog is; kortom zij maken overal, thuis en op het slagveld, een levend, volledig en zelfstandig wezen uit onder de Germaansche volkeren.
De Germanen zijn een volksgemeente van vrije boeren; de vrijheid is hunne macht; ze is gegrondvest op de gelijkheid; allen hebben hun deellot in de marke; allen dragen de wapens; allen maken deel van de bestierlijke en rechterlijke vergaderingen.