| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
Cassander
(Vervolg van bl. 316)
II. Hoe hij met ketters en andere verdwaalden bevriend en in uitstaans was.
‘MET wien men verkeert wordt men vereerd,’ zegt het spreekwoord, en dit heeft Cassander wel ondervonden, hij die, van eersten af, om reden van zijn uitstaans met verdwaalde en met afvallige lieden, als ketters- en hervormersgezind aanzien wierd.
Hij leeraarde nog te Brugge als hij reeds in kennis was met Jacob Dryander, eenen broeder van Frans Dryander, gekend onder den bijname Enzinas, die te Wittenberg bij Melanchton ter schole ging en die later de boeken van het Oud-Verbond in 't Spaansch vertaalde. Die Jacob, gelijk zijn broeder, Spanjaard van geboorte, was een ellendige raaskop die, in 1545, te Antwerpen, om reden van ketterije ten viere veroordeeld wierd. In eene brievenverzameling die voor hoofding draagt:
| |
| |
Illustrium et clarorum virorum epistoloe selectiores... distributae in centurias II, Ludg. Batav. 1617, vinden wij eene handmare van Jacob Dryander aan zijnen zeer weerden en zeer lieven vriend Jooris Cassander, daar hij de kettervindere, of heeren van 't Geestelijk Hof in uitgeeft ‘voor inquinatores fidei, bedervers van 't geloove, harde voorvechters van 't Jodendom en voorstaanders van de ketterije... die, in hunne goddeloosheid en waanzinnigheid het zoo verre durven drijven dat zij meenen eenen grooten dienst te bewijzen aan God, met 's Heeren allerliefste dienaren te vervolgen!’
Eustathius Knobelsdorf, een ander verdwaalde, aanziet Cassander als zijnen boezemvriend en schrijft naar hem te Brugge onder andere hetgene hier volgt: ‘Gij vraagt mij nadere bijzonderheden over de verbrandingen van Lutheranen daar ik gewag van gemaakt hebbe: die wil ik u geerne bezorgen.’ Hij vermeldt dan de folteringe van eenen jongeling en van eenen grijsaard. ‘'k En wete niet,’ zegt hij, ‘welke onvoorzichtige woorden die jongeling zou uitgesproken hebben tegen sommige wonderbeelden, die men hier met grooten toeloop, 'k en zal niet zeggen vereert, maar aanbidt; deze woorden, b.v., dat ze niet veel en verschillen van de steenen afgoden der Heidenen en dat men ze beter, als er gevaar is voor afgoderije, buiten de kerken der Christenen zou gooien. De oude man had ievers veel te vrij en meer als dat het hier betaamde, tegen de kloosterlingen gesproken en tegen de aanroeping der Heiligen, en erbij gevoegd dat alle Christenen priesters zijn; zoo hij wierd van misdaad overtuigd en in 't gevang gesmeten.’
Zoo dat die Knobelsdorf, Cassander's vriend, niet zacht en valt op de geloofsonderzoekers die hij wilt doen aanzien als lieden die iemand om eene beuzelarij en met de grootste lichtveerdigheid tot den houtstapel veroordeelen.
Na eenige jaren in Italiën verbleven te hebben, kwam Cassander te Keulen wonen, in Duitschland, en hij en keek niet meer om naar zijn vaderland. De lieden van Vlanderen aanzagen dit met kwadige oogen, omdat zij
| |
| |
met reden meenden dat hij naar zijne streke niet meer en wilde terugkeeren om des te vrijer te zijn in zijn denken, schrijven en spreken. ‘Waarom ik liever in een vreemd land verblijve,’ zoo antwoordt hij aan eenen leeraar van Leuven, Jan van der Meulen (Molinaeus), ‘dat kan van verscheidene billijke en loffelijke oorzaken afhangen, en daarom is het van uwentwege onbehendig en niet liefdadig enkel hatelijke oorzaken voor te wenden... Ik ben in 't getal dergenen die veel met 't hoofd bezig en ziekelijk zijn en die daarom eerst moeten zorgen voor hunne gezondheid’ (hij leed immers gestadig aan 't podraga ofte voeteuvel). ‘Hier is er, ja, meer vrijheid van denken, en dit kan misschien wel ongeleerde en onervaren lieden tot slechte gevoelens doen overhellen, maar geenszins mannen in hun katholijk geloove doen wankelen die standvastig en de deugd rechtzinnig genegen zijn, die wapens vinden in 't lezen der heilige boeken en overleveringen, die in de kerkelijke en katholijke oudheid teenemaal thuis zijn... Ik bekenne ten laatsten ook dat ik niet de vrijheid van denken of van gevoelen, maar wel de vrijheid van alles te lezen en te kennen, hoe waanwijs en goddeloos het ook moge zijn, geerne geniete.’
Uit het vervolg zal blijken of Cassander wel reden had om alzoo op zijn zelven te steunen en zoo roekeloos 't gevaar in te loopen.
Intusschen wierd hij door zijne vrienden aanzien als een slachtoffer van de onverdraagzaamheid zijner land- en geloofsgenooten, ofschoon hij, zoo hij zelf bekent, gansch vrijelijk, en om reden van gezondheid, zijn land ontvluchtte. ‘Mocht,’ zoo schrijft hem een afvallige broeder prediker en leeraar in de godheid aan de hoogeschool van Marburg, Andries Geeraard van Yperen (Hyperius) ‘mocht de hemelsche en ware christene leeringe, om dewelke ik en gij en andere onberispelijke mannen verbannen zijn, eens in ons vaderland binnendringen en er aanveerd worden.’
Op den 10sten in Hooimaand 1557 ontving Cassander van Mathias Francowitz eenen brief daar hij bij uitgenoodigd was om te helpen medewerken aan eene groote
| |
| |
kerkelijke geschiedenisse. Die Mathias Francowitz is meer gekend onder den name van Flacius Illyricus en was een van Melanchton's leerlingen, ja, een die zijnen meester verre overtrof in raaskoppig geweld, zoodanig dat sommige zijner Wittemburgsche geloofsgenooten hem het schuim noemden van het menschdom, een duivel van hooveerdije en den baas aller helsche geesten. Die man noodigt onzen Cassander uit, ‘vraagt en smeekt hem in 's Heeren name, om het grootste voordeel van het openbaar welzijn, opdat hij zijne geleerdheid en zijne boeken ten dienste stelle van zulk een grootsch ontwerp: historicus conatus, zegt hij, utinam tam felix quam pius! Jan Wigand, herder van Magdeburg, Maarten Cop, geneesheer, Ebelinck en Matthaeus Judex, al kettersgezinden, pramen hem van 's gelijken, opdat hij ‘dien dienst zou bewijzen en alzoo aangenaam zijn aan Christus en aan gansch de Heilige Kerke!’
Men kent de partijdigheid en de onverdraagzaamheid, de leugens en het bedrog van vele kettersche opstellers en geschiedkundigen jegens de katholijke Kerke! Hunne hedendaagsche geloofsgenooten Schroekh en Staüdlin geven daar staalkes van!
Men weet echter niet of Cassander gedaan heeft dat men hem vroeg, althans en is er niets gevonden geweest dat het zou kunnen bewijzen.
Een oud-leermeester van koning Edward VI, Rijkaard Cox, die Anglicaansche bisschop was van Ely, bij Londen, schrijft in 1560 naar zijnen vriend Cassander als volgt:
‘Wanneer ik Worms verlaten hebbe, zoo ben ik eerst naar Keulen gekomen, om daar mijne goede vrienden Cassander en Wouters te groeten en hun vaarwel te zeggen. Noch den eenen noch den anderen en hebbe ik thuis gevonden. Ik ben van daar rechtuit naar Engelland vertrokken. Daar is nu alles in vrede, God dank, sedert dat Maria gestorven is. Elisabeth, die de godvruchtigheid zeer is toegedaan en die ze alom begunstigt, heeft nu het bewind in handen. Zij heeft het overgeloove der papen verbannen, Christus' evangelie wederom in eere hersteld, de papenpriesters verjaagd en de herders van Christus in hunne plekke gezet... Onder ons en is er wel niet getwist,
| |
| |
maar wij en komen ook hierin niet heel en gansch overeen, of wij, volgens oude geplogentheid, voort het beeld van den gekruisten God in onze kerken zullen gedoogen. De eenen zijn van zin dat zulks toegelaten is, mits men aan het beeld zelve geenen eeredienst of vereeringe en bewijze. Andere meenen dat men alle beelden in 't algemeen moet verbieden, en dat hoegenaamd geen beeld in onze kerken en mag behouden worden, om het gevaar dat daar onvermijdelijk moet uit voortspruiten... Omdat ik veel weerde hechte aan uw oordeel in die zake, smeek ik u, mij daarover kort en bondig uw gedacht te laten kennen... Anders en heb ik u geen wetensweerdig nieuws over te maren, 't en zij dat de Schotten, onze geburen en aanklevers van 't Evangelie (en zij en zijn geen kleen hoopke), voor eenen aanval vreezen van de Franschen. Wij moeten den Heer vragen opdat Hij de Schotten zou bijstaan.’
‘Die zulke tale voert,’ besluit hier heel wel Heer kanonik De Schrevel, ‘en moet Cassander niet alleen aanschouwen als iemand die met hem bevriend is, maar als iemand die het zuiver Evangelie gunstig is. Anders, hoe zou hij in een handmare tot eenen katholijk, met genoegen den zege durven vieren van de hervorminge over de roomsche Kerke in Engeland, en gebeden vragen voor de overwinning der Protestanten?’
En, wilt gij nu weten wat Cassander op zoo'n brief maar en weet te antwoorden? Dat hij Cox bedankt omdat hij hem, niettegenstaande de hooge weerdigheid van bisschop daar hij mede bekleed is, nog onder zijne vrienden telt. Hij voegt erbij dat men best het beeld van den gekruisten God nog zou bewaren, mits men aan 't kruis zijne ware gedaante geve en alle bijgeloovigheid van kant late.
Onder de volgelingen van Zwingle telt Cassander ook vrienden. Bullinger, een predicant van Zurich, schrijft hem o.a.:
‘Wij werken met het woord en met de penne. De geestelijke gemeente die ons toevertrouwd is bijft goed in stand. Mochte zij 's Heeren weldaad in acht nemen en er dankbaar voor zijn, opdat Hij ons niet en treffe, is 't dat wij Hem geene erkentenis en betoonen. Eenige gebuurs
| |
| |
vallen ons wat lastig, maar de waarheid gaat niet te min vooruit.’
Zoo schreef Bullinger op den 20sten in Koornmaand 1559. Op den 4den van de zelfste maand van 't volgende jaar was 't: ‘De hand des Heeren houdt ons op. Zij beschermt ons tegen de aanslagen en de looze pogingen der vijanden van Gods woord en zij doet ons ongedeerd vooruit stappen op den weg des Heeren. Hem zij heerlijkheid en lof. Gij zult Hem voor ons bidden, opdat Hij ons goedertieren en bermhertig weze, door Christum. De waarheid van Gods woord groeit bovenmate aan in deze en in de omliggende gewesten. In Vrankrijk, zoo gij weet, neemt het getal der geloovigen grootelijks toe. De Cardinaal van Lothrijk is in neerstige onderhandeling met den roomschen opperpriester, met den keizer en den koning van Spanjen en zendt hun afgeveerdigden om de kerkvergadering voort te zetten of bijeen te roepen. Hij meent, de dwazerik, met eene kerkvergadering het Goede Nieuws in zijnen gang te belemmeren!’
Op den 28sten van de zelfste maand schrijft hij nogmaals: ‘Gij hebt waarschijnlijk vernomen wat de machtigen der wereld al verzinnen om eenen kerkdag te vieren. Men zal daar vrij en vrank zijn woord mogen zeggen, maar 't zal gevierd worden naar den ouden slenter en voor enkel doel hebben de menschen bij de neuze te leiden. De Heer sla al de ontwerpen der boozen in den wind; hij beware zijne bedrukte kerke en hij verlosse haar van alle kwaad!’
De verkoren bisschop van Munster, Willem Kettler, die de hervorming genegen was, raadpleegt Cassander over sommige schroomvalligheden van zijn geweten. Hij vreesde onder andere, verergernis te geven, met, volgens de kerkgebruiken van zijn land, eenen dienst te doen voor den overleden keurvorst van Keulen. Cassander vond het grootste kwaad hierin gelegen, dat sommigen in die kerkgebruiken een bewijs meenden te vinden ten voordeele van 't Vagevier, wiens bestaan in die gewesten zeer betwist was. ‘En, hetgene,’ voegt hij erbij, ‘daar van de geloovigen het meest moeten door gesticht worden,
| |
| |
geschiedt in eene vreemde tale en met verbeeldingen daar het volk niets van en kan meêdragen, en dat behoort gewisselijk met den tijd veranderd te worden.’
Men weet dat de bisschoppen, in hunne wijdinge, gehoorzaamheid en trouwe moeten zweren aan den stadhouder Christi op aarde, den Paus van Roomen. Welnu, Kettler wilde nog van Cassander weten of hij dien eed mocht zweren en daartoe de bewoordingen mocht bezigen uit den pontificale, die, volgens zijne meening, niet gansch zuiver en waren van goddeloosheid en van andere onbetaamlijkheden.
Op dit vragen antwoordt Cassander omtrent in dezer voegen: ‘Wanneer ik trouwe zwere aan de H. Kerke van Roomen, aan den Paus en zijne opvolgers, dan doe ik dat voor zooveel de H. Kerke standvastig blijft in het geloove en voor zooveel de Paus het zelfste geloove bewaart.’
‘Indien men door pauzelijke macht al één en het zelfste verstaat als dwingelandije en onrechtveerdige overheersching van den paus boven kerken en staten, 't en is niemand ter wereld die zulke buitensporigheden met zijnen eed mag goedkeuren.’
‘Men mag eenszelven hoegenaamd niet verbinden te gelooven hetgene de Roomsche Kerke van heden en Paulus IV belijden. En, legt men u op de ketters, en bijzonderlijk de Lutheranen te vervolgen, en als scheurmakers te behandelen degenen die door de Kerke van Roomen als zulken veroordeeld worden, dan en moogt gij dien eed niet zweren, anders gij bezoedelt uw geweten.’
Daarmee is nu Cassander's leeringe over den bisschoppelijken eed in zijne brieven uiteengezet. Ware ze, te dien tijde, openbaar gemaakt geweest, zoo en zouden de godsgeleerden geene vier-en-twintig stonden gebeid hebben om zulke tale ten heftigste mogelijk af te keuren.
Daar hebt gij 't nu ook hoe Cassander, de Pitthemnaar, met afvallige kloosterlingen, kettersche bisschoppen en zielenherders en met andere verdwaalden goedvriend was.
('t Vervolgt)
|
|