| |
| |
Mingelmaren
Westvlaamsche Zendelingen
E.H. Cyrille-Achilles Vervaecke is geboren te Moorseele, den 9sten November 1871.
Hij is alhier ter schole geweest bij de Zusters der H. Familie, tot dat hij in 't Kollege van Meenen ging latijn gaan leeren, en van daar in 't Gesticht van Scheut.
Zijn vader, Vincent Vervaecke, was van Knocke, en zijne moeder, Marie-Terese Vandenbussche, is van Dadizeele. Deze edelmoedige vrouw, nu weduwe, die haar eenig kind aan God heeft weêrgegeven die het haar geschonken had, leeft en waakt nog, te midden van ons, te Moorseele.
Alzoo is 't.
D.G. Meersseman, Pastor.
Moorseele, 25 Oct. 1897.
Den Eerw. Heer Meersseman zij hier van herten dank gezeid over zijne bereidwillige inlichtingen; en mochten er vele Vlamingen gevonden worden, die zijn voorbeeld navolgen, want die het beter weet, mag en ja moet het altijd zeggen.
C.D.L.
| |
Ut Pictura Poësis
MET lichte, teere handen zou men dat fijn, hagelblank, haast onstoffelijk kantwerk moeten aanraken.
Nemen wij toch eens het Rijmsnoer, uit dauwglans en zonnestralen gesponnen, in onze grove handen om het te genieten.
Ge hebt nog van Claus, onzen fijnen lichtschilder hooren spreken, zijne doeken in den eenen of den anderen toog van schilderwerken bewonderd?... Gij hebt wellicht opgemerkt hoe aandoenlijk, hoe eenvoudig, hoe gevoelig hij de schoonheden
| |
| |
onzer veldnatuur, met heure eigene en echte spelingen van licht en kleur weet te verrassen en te vertolken.
Welnu, onze Gezelle, 't zijn de kleurenbeelden, 't zijn de lichttafereelen van Claus in rijmreken.
't Is dezelfde natuur op heeter daad betrapt en nagekeken, met dezelfde oorspronkelijkheid van waarneming, met dezelfde fijnheid van penseeling.
Leert met Gezelle en Claus door onze velden wandelen, de verwen van dag- en jaargetijden, 't flikkeren van bosch en beemd, boom en blad zien en voelen, genieten en bewonderen.
***
Een sneeuwbeeld van Claus, met zijn mistigen, valen glans, den besneeuwden, hobbeligen oever van den bevrozen stroom, 't ijskoud winterlandschap, wordt door velen met minachting bezien: 't is te echt om de liefhebbers van gemaakte kunst te bekoren.
Wintergezichten en sneeuwbeelden worden bij vele dichters genoemd, maar door Gezelle geschilderd, aanschouwbaar gemaakt.
Ge ziet de sneeuw vallen, beter als dat gij het wellicht ooit hebt nagegaan:
't Sneeuwt nog eens al! Op en neder
danst het lijzig lochtgeveder;
uit den hoogen afgedaald,
't een witje om het ander dwaalt.
Roeren doet de locht, alomme
vol gestorte runselblomme;
room gelijk, die, moegepord,
beuter, onder 't keernen, wordt.
En elders:
aan 't dansen ommentomme,
zoo wit als molkenblomme.
Ze varen hooge in 't vloe;
ze dalen diepe, in de ebbe;
Ziet ge de stille beweging der ontelbare vlokken, die door elkander weven?
Ge ziet de besneeuwde ijskorst van de beke:
Vaste in 't ijs staan al de beken,
effenboords en volgezeeuwd.
Men moet van te lande zijn, weten wat zeeuwen is, de bezaaide, bezeeuwde bedden gezien hebben om die reuzelinge van sneeuw,
| |
| |
door den wind gedreven, op de bevrozene beke te zien liggen en de echtheid van dit beeldeken te voelen.
Ge ziet hoe 's morgens alles in de sneeuw gekleed staat.
Andere dichters zien het ook; Soera Rana dicht heel lief:
Een dwarlende vlokkenregen
dat in zijne koestring de aarde,
Aanschouwt het nu op 't schilderdoek:
Hoe zwart staan al de boomen in
van 't overdadig sneeuwen, dat 't
gedaan heeft, van den nacht!
Ze staan daar, als gekoolzwart en
al zwarte en zware staven, op
een eindloos pergament....
De sterren staan en bliksemen,
van boven, uit de koppen van
Welk een vond, die zwarte boomen, op de witheid van de sneeuw! Is 't niet treffend als de beelden der hedendaagsche, allernieuwste teekenaars, die zoo wondere indrukken met wit en zwart verwekken?
***
Tafereelen uit de lente en zijn niet zeldzaam bij de dichters; maar nieuwe en oorspronkelijk zijn ze bij Gezelle, altijd met echte verwen naar het leven gevonden en geborsteld.
Aanschouwt hoe 't eerste herleven spruit, hoe prachtig, hoe koninklijk het nieuwe jaargetijde zijne intrede doet:
Nuchter nu en nesch zijn alle dingen;
nieuwe, onaangeraakt, die de eerde ontspringen;
nieuwe nu, of nooit een lied bereid,
neerstig eere aan U, o God, gezeid!
Dagend uit den oost is, allenthenen,
dag en dauw in 't land, en licht, verschenen;
perels overal, die op, die aan
't ruwgelokte gers te blinken staan.
Boven, en in den top der hoogste boomen,
worstelt en verlangt om uit te stroomen,
't wakkere geweld, dat, ongespaard,
schoonheid overhoofde, en schaduwe baart.
| |
| |
't Vee wilt uit den stal. De veulens dweerschen,
mallik achtereen, de malsche meerschen,
manen in de locht; en, eer zoo tam,
dertel nu van doene, is rund en ram.
Bezig is de bie, van vlerken vlugge;
bezig worme, wespe, miere en mugge;
bezig nu is al, dat been verrept,
vinne, vame voert, of asem schept.
't Wordt allengerhand, een blomke of tiene,
veilig, uit de vouw van 't lisch te ziene;
hier end daar al een, dat hagelwit,
halverwege in 't wied te wachten zit...
Ziet ge hoe de beweging van staf en maat, de beweging van het overal uitstroomende, alles doortintelende herleven verneembaar maakt?
***
Gij begrijpt, beste lezers, dat wij hier niet alles en kunnen aanstippen, dat wij bij al de eigenaardige tafereeltjes van dit bonte maandensnoer niet en kunnen vertoeven.
Groen, - vooral het groen in dit Rijmsnoer, - groen en groeizaamheid, lente- en zomerlicht worden in alle tinten opgevangen en geschilderd.
Het trof ons dikwijls op de lichttafereelen van Claus, hoe de roode daken, daar in 't verschiet, in den zonneglans te glimmen en te gloeien stonden en 't beviel ons des te meer diezelfde waarneming bij onzen dichter aan te treffen:
De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon,
schuren bedekkende en boeien,
laat er de zonne, van uit heuren throon,
vierige vonken op gloeien...
Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld;
schuren bedekkende en boeien:
'k zie mij zoo geren, in 't zonnengeweld,
de oude roo dakpannen bloeien.
't Zijn er die de dichters verwijten, hunne gedichten als een genoegen, als een lustig spel voor de oogen te bewerken: men moet hooger streven!... Wij meenen het anders. Is 't misschien niet schoon en edel, niet verheven genoeg, Gods blijde schepping, den weêrglans van zijne oneindige schoonheid in verwe en in rijmreken na te dichten?
***
Geel, o zoo teeder geel, als uit goudzijn gedreven, zoo worden de bladeren op de boomen uitgegoten en in 't najaar staan ze weêrom pinkelend als goud op de boomen, hun laatsten bloei te bloeien.
Zoo zagen wij ze tintelen op de schilderijen van Claus.
| |
| |
Gulden loovers strooien de popels
op de paden en perken rond,...
zoo dichtte Antoon de Rop.
In Iris dichtte Pol de Mont:
Thans bloedt de Herfst in 't wijde bosch
Verflenste bladeren, rood en ros,
Aanschouwt nu den Herfst in Oogentroost van Gezelle:
o Raaploof, dat, te winterwaard,
zoo mooi, zoo malsch van blâren,
den dooden stoppel groene dekt
o Bontgepinte klaverdriesch,
van 't duistergroene silderloof,
wie weet u af te malen?...
o Koorenveld, dat ruwt alreê,
vol duizendduizend naalden,
die rood en nu ten groene gaande,
uit uwen rugge straalden!
Hoe schoone is uwe uitwendigheid,
als al die duizend naaldekens
De boomen staan, half uitgeleefd,
te midden al dien bodempracht,
vol stervend goud gesteken.
De zonne zaait daar zoet geweld
van najaarlicht op neder,
en lachen doet ze, lieflijk, al
die landsche groenheid weder.
Wie weet of gij er nog ooit op geschaft hadt, dat het kiemend koorn met roode priemkens uit den grond kruipt? Hebt gij het nog gezien, hebt gij het nog bij dichters aangetroffen?
***
En nu, om te sluiten, nog een gemoedelijk schetsje:
Het zonnelicht verzomert huis
en schelf en schure en stal,
een spanne, op elken dag; en dan
| |
| |
Beneên den schelf, aan 't borsten, in
of liggen neêre en bakeren
twaalf hinnen en een haan!
Dat hebt ge gezien, beste lezers, 's winters onder den schelf; hoe lief is dat hier voorgesteld!... Wie vindt er dichtervonken in en wie bezit er taalverwen genoeg om het zoo lief te schilderen?
J. De Bie
RIJMSNOER om en om het jaar, dat door den koning onzer zoetgevoisde vinders gedicht wierd, is een nieuw kunstwerk dat te Rousselare bij Julius De Meester verschenen is en dat Vlaanderen en 't vlaamsch leven bezingt en verheerlijkt!
ZIJN onder druk en zullen naar de inteekenaars verzonden worden de Goddelijke beschouwingen van Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid G.-J. Waffelaert, S.T.D., Bisschop van Brugge, uit het Latijn vervlaamscht door Guido Gezelle, onder toezicht en goedkeuringe van Zijne Hoogweerdigheid. Te Kortrijk, bij Eugène Beyaert. mdcccxcvii.
Een inteekenblad, met naarder bericht, zal volgen.
IK wete ergens eenen schoonen mortier staan in klokspijze, met dees opschrift: Michaël De Scheemacker. M.D. CC. LXV. Is dat de naam van den eersten bezitter of van eenen klokgieter?
***
ONLANGS trouwde te Gent een Duguilare: is die name vlaamsch of spaansch, D'Huyghelaere of de Aguilar, of komt D'Huyghelaere misschien ook van de Aguilar?
***
E.H. Julius Claerhout, die overlaatst zoo 'nen geleerden opstel over Rumbeke mededeelde, zal blij zijn van te vernemen dat de Nieuwmarktenaars van Rousselare en anderen ook, geern een wandelingsken doen al 't casteel van Rimbeke. Dus om Hrindbeke te zoeken en moeten wij buiten het land niet gaan.
L.S.
|
|