Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 18] | |
Lilja
| |
[pagina 274]
| |
Het hol of de avedochte daar de waker van sprak, was een afgezonderd gedeelte van de Hrafnagia, de groote groeve ten oosten. Om dien put te bereiken reden de ruiters noordewaards, langs de groeve, tot aan de plekke daar zij, een stuk wegs van boven, als toenijpt of toeluikt, om verder wederom tot in den bodem der aarde open te splijten. Als men over den rand van den afgrond stuipt, worden de oogen allengskens de duisternisse gewend, en, alhoewel men den diepsten grond niet en ziet, bespeurt men toch gelijk eene uitspringende klippe, die als eene zate of stoel over den kuil hangt. Om met de bezoekers te kunnen spreken moest de gevangene, langs onzichtbare paden, tot op dien nauwen stoel klimmen. 't Was van daar dat Eynstein de zeldzame voorbijgangers zijne wondere visurs liet hooren, tegen verwisselinge van een handsvol mosGa naar voetnoot(1). 't Was daar ook, op dien stoel, dat hij den stoet afwachtte, want hij had de buitengewone ongerustigheid bemerkt van de raven, de dagelijksche aanschouwers en omvliegers van zijn eenzaam gevang. Allichte was 't een doof geruchte van mannen en peerden, dat 't geraas van de wegvluchtende vogels verving. De ruiters, van hunnen kant, de onruste der raven gewaar wordende, spraken daarover onder malkaâr. Sommigen wilden er droevige voorspellingen uit trekken, maar hunne vreeze verdween al gauwe. De bisschop, de landvorst en de aanzienlijkste lieden waren van hunne peerden gestegen en de voornaamste stopen reeds over den rand van den afgrond. Zonder zijnen name te zeggen, riep de landvorst: - ‘Dienaar Gods, hoort gij mij?’ - ‘Ik en ben maar een ellendige gevangene. Wie gij ook zijn moget, wat begeert gij?’ - ‘Wij zijn reizigers, die reeds aan vele gevaren ontsnapt zijn. Vooraleer nieuwe gevaren te gemoet te gaan, zouden wij geerne eenige visurs hooren, en die, zoo | |
[pagina 275]
| |
mogelijk, in ons geheugen printen, om de vervelende reize wat op te lichten.’ Zonder verderen uitleg te vragen, greep Eynstein zijne harpe. Bij de eerste klanken, kwam een tem ravenjong, al vleiverken, op zijne schouders zitten en de skald begon met eene zoetluidende stemme, die tegen de steenbonken en in de kuilen weergalmde, het Liljalied te zingen. De grootsche, verhevene aanvangschakel boeide, van eersten af, de aandacht der bezoekers. De volgende zangen wierden in de diepste stilte aanhoord. In den vijf-en-twintigsten, daar hij Maria's lof in aanhief, scheen zijne stemme nieuwe krachten te krijgen, om dan wederom, op het einde, weeker te worden en te versterven. Was 't kunste? Was 't vermoeidheid? De bisschop dacht dat het vermoeidheid was, en hij gebood den waker den gevangene voedsel te bezorgen. Daar wierd geschuifeld, en de temme rave, die zienlijk daarop geleerd was, kwam opgevlogen, met eenen ring, daar een sterke draad aan hing, en een korf met voedsel wierd aldus in de diepte neêrgelaten. Eynstein hernam welhaast zijne harpe en begon het Stefja-mál, den herhaalzang. Dat mál bestond ook uit twee liederen, van elk vijf-en-twintig achtelingen, gelijk de inleidinge, met het verschil dat, na zes zangen, telkens een stef of herhaal wederkwam, dat verschilde voor elk der twee liederen. Eynstein liet 't laatste herhaal weêrklinken: AEfinlinga medh lyptum lófum, Het volk en kon nu zijnen geestdrift niet meer bedwingen en heel 't omliggende dreunde onder 't daverende geroep. | |
[pagina 276]
| |
- ‘Wat dunkt u, Heer bisschop,’ zei de landvorst. ‘De geloofbaarste getuigen hebben alreede de waarheid doen blijken en die wondere zang bewijst meer als honderd oorkonden of getuigenissen. 't En blijft ons maar een dingen meer over: eene onvrijwillige dwalinge te herstellen...’ Maar, hoort, de snaren daveren op nieuw en Eynstein begint de Slaemr, den slotzang, daar hij ootmoedig zijne nederigheid en zijn zondig leven in betreurt en om de gebeden zijner vrienden smeekt. En, als hij nu eindelijk zijnen machtigen eersten zang van her aanhief, verstond het diep ontroerde volk, bij die herhalinge, dat het gedicht uit was, en 't brak los in daverende lofbetuigingen. De zeelen waren intusschentijd bijgehaald en de bisschop, over den afgrond stuipende, riep met luider stemmen: ‘Broeder Eynstein, 'k ben uw bisschop. De landvorst en al uwe vrienden zijn hier, om u te verlossen.’ - ‘Mijn heer en vader...,’ zuchtte Eynstein, en meer en kost hij niet. Onder 't zingen van den Benedictus, dien de geestelijken aanhieven en daar de menigte op antwoordde, kwam Eynstein te voorschijne. De landvorst, de geestelijken, 't volk vielen hem te voete, kusten zijne handen en smeekten om vergiffenisse. Eynstein groette en dankte zijne vrienden en dan, zijne oogen hemelwaards slaande, bleef hij voor den bisschop staan en zong hij: Werkers wij van Christus werken,
laat ons staken onzen strijd!
Al ons krachten Yslands kerke,
eensch van willen toegewijd,
want ons staat de dood te wachten:
eer zes maanden, slaat de storm
u in 't graf: eer drie maal achte,
voedsel ben ik van den worm!
En, op zijne knie'n vallende, zei hij: ‘Zegent mij, heer bisschop, zegent mij en zegent uw volk, en, om Gods wille, dat alles vergeten en vergeven blijve!...’ | |
[pagina 277]
| |
't Was al te avondlijk geworden, om de zittinge te hernemen, maar nog late in den nacht was er, onder de veldhuizen en de zeildaken, sprake van Eynstein en van zijn wonder gedicht. ***
Mijn lang verhaal loopt ten einde. Zoo als 't Eynstein voorzeid had, waren zijne dagen en deze van den bisschop geteld. Gyrd Ivarsson stelde zijnen vriend wederom aan 't bestier van 't bisdom en, eenige maanden later, scheepte hij in, om naar Trondheim eenige zaken te gaan vereffenen. Zijn schip wierd op de kusten in stukken geslegen, maar de manschap bleef gered, ten gevolge van eene belofte aan Sint Thorlad, eersten bisschop van Skalholt. Hij hernam de reize en verloos ditmaal zijn leven, op de kusten van Ferei. Eynstein bezorgde de lijkplechtigheden van zijnen vriend en, omdat zijn herte naar ruste hakende was, zoo stelde hij eenen steêhouder aan, om 't bisdom te bestieren en stak hij naar Noorwegen over. Zijn schip leed insgelijks breuke op de kusten van Helgoland. Half naakt en van alles ontbloot, bereikte hij toch Noorwegen en kwam, op den 2den van Schrikkelmaand 1360, in de eenzate te Helgasetr toe, daar hij begeerde zijn leven te eindigen. Hij viel voor de voeten van den abt: ‘Vader,’ zuchtte hij, ‘'k en ben 't niet weerdig, dat gij mij uwen zone heet, maar handelt met mij gelijk met den geringsten uwer dienaren.’ - ‘Gij zijt mijn broeder Eynstein,’ riep de abt, hem herkennende: ‘gij en zijt de verlorene zone niet, maar onze roem en onze troost!’ Eynstein en verliet Helgasetr niet meer en ontsliep er godvruchtiglijk in den Heere, 't jaar nadien, in de goedeof Pijn-weke.
***
Langen tijd na zijne dood, als de zoogezeide hervormers Ysland overmeesterd hadden, verliep deze geschiedenisse tot een zeisel, daarin verteld wierd hoe Eynstein, | |
[pagina 278]
| |
een halve tooverare, door bisschop Gyrd, in eenen put van 100 voet diepe gesteken zijnde, aldaar Lilja begon te zingen. Hij wierd geware dat hij bij iederen zang eenen voet hooger en uit den put rees. Aan den 22sten bekroop hem een gevoel van hoogmoed en hij klabetterde al met eenen keer wederom neêrwaards en tot in den grond. ‘Herdoens!’ zei hij, en ditmaal gerocht hij, ootmoediger geworden zijnde, uit den put; en Gyrd, zoo zegt de zeise, borst erom van spijt. Aldus zijn Eynsteins dichterlijke gevaarnissen deerlijk ontkerstend, verheidend en verminkt geworden.
Jooris Beyaert |
|