Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 17] | |
Lilja
| |
[pagina 258]
| |
ijfirbjódhandinn engla ok thiodha,
overbiedende engelen ook dieden,
ei thurfandi stadhi nè stundir,
(niet behoevende) steden noch stonden,
stadh haldandi i kyrleiks valdi,
stad houdende in (stiltens ge)welde,
senn verandi uti ok inni,
(te gelijk) wezende uite ook inne,
uppi ok nidhri ok thar i midhju,
oppe ook nedere ook daar in midden,
lof se ther um aldr ook aefi,
lof zij dij om elden ook eeuwen,
eining sönn i trennum greinum!
eenheid (waar) in drien (onderscheidingen)!Ga naar voetnoot(1)
En hoort nu hoe hij, in acht rijmreken, schier geheel het Lijden van Onzen Heere beschrijft: Fusir hlupu, ok fundu Jesum,
(Driftig) liepen, ook vonden Jesum,
fundinn hröktu, lömdu ok bundu,
gevonden rukten (sloegen) ook bonden,
bundinn leiddu, en heidnir haeddu,
gebonden leidden, en heiden en (loegen),
haeddan, raegdhan slogu afklaeddan,
(belachen), gewroegd sloegen ontkleeden,
fjandans hörnin thraungum thyrni
's vijandsGa naar voetnoot(2) (kroost) (met) gedrongenen doornen
thessi spenna um blessat enni,
deze spant om ('t) heilig (hoofd),
thessir negla krist à krossin
deze nagelen Christ aan kruisen
ok teyra jarn svá stöck ut deyri,
ook (steken) ijzer zoo (uitspruit bloed)Ga naar voetnoot(3).
Hoort hem nu Maria's lof opzingen: Módhir oss er Maria thessi,
Moeder ons is Maria deze,
| |
[pagina 259]
| |
mektar blóm ok full af sóma,
(prachtige) blom, ook vul af (schoonheid),
glaesilig sem ródnust rósa,
glanslijk zoo roodste rooze,
runnin upp vid lifandi brunna,
(ge)ronnen op weder levende bronnen,
Rót ilmandi litilaetis,
(Wortel geurende ootmoedigheids),
logandi öll med skirleiks anda,
laaiende al met (zuiverheids geest),
gudhi unnandi ok gódum mönnum,
Gode jonnende ook goeden mannen,
gudhi likjandi i dygdum slikum!
Gode (ge)lijkende in deugden zulken.
En is dat in geene wonderschoone tale, en prachtig gezeid? ***
Nu een woord over Eynstein, den skald van Lilja. In 1342 was hij eenzaat of monik, in de eenzate of het munster te Thikkvibaer. Daar ontstonden moeilijkheden onder de eenzaten, en Eynstein wierd, te rechte of te onrechte, door bisschop Sigurdsson (Seghers) tot het gevang veroordeeld. 't Zelfste jaar nog wierd hij uitgelaten en trok hij naar de eenzaatstede te Helgafell. Na de dood van Sigurdsson, wierd hij algemeene beleeder van 't bisdom Skalholt en geheemschrijver van bisschop Gyrd Ivarsson. In 1355, voer hij naar Noorwegen en verbleef daar drie jaar, in de eenzate te Helgasetr, bij Trondheim. In 1358, ging hij, op bevel van den aartsbisschop van Noorwegen en van zijne heiligheid den Paus, als gezant naar IJsland terug. Hij gerocht in oneenigheid zoo met zijnen gewezen bisschop zoo met den landvorst, en wierd zelfs nogmaals gevangen genomen. 't Was omtrent dien tijd dat hij Lilja maakte. Aldus schrijft hooger gemelde Pater Philpin de Rivière, die van de omstandigheden daar Lilja in gemaakt wierd een verhaal geeft, daar de verdere gevaarnissen van Eynstein in vermeld worden, en dat zelfs aan eene Saga of zeise gelijkt. Ik durve verhopen dat de lezer uit dit tamelijk lang vervolg eenig genoegen zal scheppen.
*** | |
[pagina 260]
| |
Halfwege tusschen Reikjavik en Skalholt ligt er eene steenachtige vlakte, van gesteven vierberguitstroomsel of lava. De reiziger die deze treurige streke dweerscht staat almedeens vóór eenen afgrond. De vlakte schijnt, door eene onderaardsche omwentelinge, aldaar tot op eene diepte van 60 voet ingevallen of ingezakt te zijn, en ligt tusschen reuzachtige wanden, als een dal van omtrent tien kilometers lang en zoovele breed. Het ingezakte deel en is aan de wanden niet sleep blijven afhangen, maar het is rad, en langs alle zijden, door eene diepe klove ervan afgescheurd. De klove te westen heet de Almannagia, de algemeene of bijzonderste klove, en deze te oosten heet Hrafnagia, de Ravenklove. Verders is geheel het dal met mindere scheuren en borsten doorkruist, alsof 't bij de instortinge al in stukken gevallen en doorsplitst ware. In een der beluiken, die omsloten liggen door die diepe scheuren, wierden de Allthings, dat is 's lands aldingen of vergâringen gehouden. Ten jare 1358, was er aldaar eene zulkdanige vergâringe van de Sunnlendiga Fjording, de zuidlandige gauwe. Onder de voorname lieden waren Gyrd Ivarsson, bisschop, Eirik Akason, de landvorst, verscheidene kloosterabten, de Sysselmen of de hoofdmannen der gebieden en talrijke zeevaarders, met ruwe en krijgsaftige wezens. ‘Her se Gud!’ Hier zij God! riep de bisschop. ‘Drottin blessa thik!’ De Druit (de Heere) zegene dij! antwoordde de menigte, en de zittinge begon. De landvorst sprak van den slechten tijd, van de laatste kwa winters, van de besmettelijke ziekten en van al de kwalen die, sedert eenige jaren, over IJsland vielen. De bisschop steunde op de noodzakelijkheid van met Noorwegen in vrede te leven en van naar welvaart te zoeken in den handel, in het visschen en in het veekweeken; maar vooral in de godsdienstigheid en in de rechtveerdigheid. ‘In de vreedzame leeringen van 't Evangelie,’ | |
[pagina 261]
| |
zei hij, ‘en niet in de wilde en afgodsdienstige Sagas, moet het volk, tot zijn geluk en tot zijnen voorspoed, onderwezen worden.’ Sommige oude zeeschuimers knorden en lieten zien dat zij van een ander gevoelen waren. Een eerbiedweerdige grijsaard, de alom geachte abt van Thvera, vroeg daarna om oorlof en sprak in dezer voegen: ‘De hoogeerweerdige bisschop en de weledele landvorst hebben ons duidelijk den toestand voor oogen geleid, en misschien zou het behooren dat wij hier van niet anders als van 's lands zaken en handelden. Maar ik wille toch uwe aandacht vestigen op eene andere zake die, bij der eerster ooge, eene zake van eigene vriendschap kan schijnen en die toch, inderdaad, de rechtveerdigheid, den godsdienst en het land belangt. Wij en zien hier dezen niet, dien wij gewend zijn als onzen roem te aanschouwen; als de ziele, de kracht en het licht onzer vergâringen, den troost in al onzen nood. Onze bisschop heeft ons tegen het gevaar der oude sagas vermaand, maar hebben wij christene sagas daartegen te stellen? En zeggen dat wij eenen skald bezitten, wiens gezangen, wach arme, maar in de diepten van een gevang meer en weêrgalmen: die maar aan herders en veedrijvers bekend en zijn!’ De landvorst sprong op en riep driftiglijk: - ‘Van wien spreekt men hier? Is 't van dien hoogmoedigen en woelzieken eenzaat, Eynstein Asgrimsson? Maar, en weet gij niet dat hij, nog jong zijnde, tegen zijnen abt opstond en zelfs tot het gevang verwezen wierd? En heeft hij later de burgerlijke macht, heeft hij mijnen voorzaat niet aangevallen? En heeft hij, onlangs, met zijne looze streken het afgezantschap niet bekomen, om geheel ons land over ende te stellen? En heeft hij, in de vergâringe van 't Noorden, te Holar, niet schandelijk uitgevallen tegen de koninklijke gaderaars of inzamelaars, ja tegen sommige hoofdmannen? En heeft hij boven onzen bisschop niet willen staan? En heeft hij eindelijk geene spot- en schimpschriften tegen den bisschop | |
[pagina 262]
| |
en tegen mij doen uitplakken? Zijn zijne nidingsGa naar voetnoot(1) misschien die prachtige liederen, die onze oude sagas moeten vervangen? Hij is schuldig, want, in de vergâringe van Holar, was geheel Noord-IJsland daar, en...’ - ‘En,’ onderbrak de abt van Thvera, ‘'t is omdat geheel 't Noorden daar was, dat de laster gemakkelijk te weêrleggen is. Mijne eerweerde broeders, de abten van Modruvalla, van Kirkjuboe en andere, die te Holar waren en die nu hier zijn, kunnen getuigenisse van de waarheid geven. De gezant heeft, zonder vare of vreeze, kunnen spreken van de onrechtveerdigheden, die in sommige streken begaan wierden, maar ik mag bevestigen dat er verder uit zijnen priestermond niet anders als woorden van liefde en eerbied voor de rechten, de wetten en de menschen gevallen en zijn.’ Dit zeggende liet de abt zijne oogen over de vergâringe gaan: de algemeenheid keurde hem goed en hij vervolgde: - ‘Eynstein heeft vijanden tegengekomen, men heeft hem beschuldigd van schimpschriften gemaakt te hebben, maar, iets dat mij verwondert, 't is dat men hem zoo haastig veroordeeld heeft. Heeft hij onder eed aanhoord geweest? Waar zijn zijne beschuldigers? Durven zij hier, vóór de getuigen die ik zal aanwijzen, hunne beschuldigingen staven en staande houden?’ Niemand en sprak, maar iedereen bezag den landvorst en verwachtte, met nieuwsgierigheid, wat hij zeggen ging. Hij stond op: - ‘De beschuldigers,’ sprak hij, ‘de Sysselmen van Thingeyrar en van Mule, en zullen hier niet te voorschijne komen. God heeft ze geoordeeld! Een bode meldt mij daar zoo even hunne dood. Het volk is tegen hen opgestaan en zij hebben hunne lange verdrukkingen moeten boeten. Het schijnt vast dat zij den gezant | |
[pagina 263]
| |
valschelijk gewroegd en beschuldigd hebben, om zelve hunne plichtigheid te duiken. Niettemin moet de zake geheel duidelijk gemaakt worden. Behaagt het zijne Hoogweerdigheid, de beschuldigde zal verschijnen en wij zullen zijn verweer aanhooren.’ - ‘En zegt niet meer de beschuldigde,’ zei de bisschop, die diepe ontroerd was, neen, 't en zijn geene beschuldigers meer. Hij alleene moet en kan vergiffenisse schenken.’ De algemeene vreugde der omstaanders bewees genoeg dat allen van 't zelfste gevoelen waren. *** (Slot volgt). Jooris Beyaert |
|