Als er iemand iets doet tegen zijn gewoonte en tegen zijnen aard: ‘'t Is voorzeker eene akster uit zijn zet gevlogen!’
Van iets of iemand die ievers vele nestelt, die er dikwijls gaat, lange blijft: ‘Ko ligt daar zeker met jongen! de wind en kan uit den Oosten niet: hij ligt daar zeker met jongen!’
't Is meer als één koe die blare heet! 't zijn er vele van dat slag.
Jan heeft daar nu gedaan met zaaien! hij mag nu zijn' getten optrekken!
Jongens zijn jongen: jongens doen jongenswerken.
Die blikslager van ne jongen! hij en is nievers mêe te paaien.
Met minachting: 't Is ne schoepijt: ne schoemakere, of ne schoelappere.
't Zal droogen aan de stake, aan de mast: aan 't lijf.
Die vent wierd geslegen, dat de Heilige Olie te late kwam.
Dat doet ne keer deugd! 't doet van eigen deugd! Van eigen is van den zolder gevallen, en zijn wijf der achter.
Nen achtkantere = nen achtkantte ‘naam gemeen aan twee soorten van populieren wier jonge schoten gemeenlijk acht kanten of neggen hebben, t.w. populus monilifera’ Debo.
Achtermesse = achtuurmesse. Bij De Bo: achtmis.
Dat is al wel en profijtig, op zijn eigen genomen, maar 't blijft zoo vele aan de bramen hangen! 't Vergaat zoo vele in onkosten.
Een gepijnd boerken, is een boerken dat met rooie kan bestaan, of zelfs krotte verkoopt.
Ne geniverlap is een die veel geniver drinkt.
Buiken, o.w.: nen dikken buik krijgen. Jan begint te buiken. Ook b.w.: doen buiken. Op zijn goed leven buikt.