Hij is groene lijk ges, lijk ne kwakpuit.
Hij is geluw lijk ne citroen, lijk een dokke, lijk een tinke.
Hij is grijs lijk nen hond, lijk een duive.
Hij is dikke lijk een tunne, lijk een peerderolle, lijk een mes op de sneê (scherts).
Hij is vet lijk nen otter.
Hij is mager lijk een spaan, lijk een grate, lijk een latte, lijk een zwingelberd, lijk pompewater, lijk nen hond, lijk een kraaie, lijk ne puit, lijk het hout van de galge, lijk nen uitgepekten engele.
Hij is plat lijk een weegluize.
Hij is scheef lijk een hekken.
Hij is krom lijk ne zikkel.
Hij is stom lijk ne visch, lijk nen osse.
Hij is doof lijk nen erpele.
Hij is rap lijk een katte.
Hij is vroed lijk een beeste.
Hij is droef lijk 't zop van weegluizen.
Hij is zoete lijk een lam, lijk nen engele.
Hij is onnoozel lijk subbedut.
Hij is dul lijk een henne.
Hij is hard lijk den duivels voorhoofd.
Hij is dood lijk een luize.
Hij is deurdronken lijk een oude oliekanne.
Hij is verbeend lijk ne kwakkele.
Hij is gierig lijk nen hond.
Hij is zoo dom als een kalf, als het gat van de balie, als een canon, zoo dom als 't peerd van Christus, en dat was nen ezele.
Hij groeit lijk een koole.
Hij weegt lijk nen doôn hond.
Hij bleust lijk een krieke, lijk een rape (scherts).
Hij kan drinken lijk nen trachtere, lijk een koe, lijk een mollegat, lijk ne snoek.
Hij ziet lijk een katte.
Hij sloeg er op lijk op ne kafzak, lijk den duivel op Geeraard.
Hij keek zoo zuur als een wertse (uitspr. wèse).
Hij zag lijk een bedrukte Madeleene.
Hij keek losch lijk een tinke.
Hij sliep lijk nen tjok, lijk een rooze (slaaprooze = pavot).
Hij wrocht lijk een peerd, lijk ne muil, lijk ne leeuw, lijk een beeste.
Hij trok lijk ne muilezel.
Hij schreeuwde lijk ne melkezel.
Hij tierde lijk ne moordenare, lijk ne ketter, lijk nen bezetenen.
Hij grolde lijk een zwijn.
Hij wrong hem lijk ne paling.
Hij liep af lijk een bobinewiel.