Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 15] | |
Eerweerde Vader Gustaf De Beerst
| |
[pagina 226]
| |
In 1895 reeds had hij met Zijne Hoogweerdigheid Bisschop Roelens, den reisstaf in handen genomen, om, noordwaards, het land van beloften te gaan zoeken. Het ging er echter slecht. Daar, waar de Rusidzi-stroom in de bergkloven kronkelt, wilden zij opwaards; maar de wilden, 't zij uit vreeze, 't zij uit wrake, stonden verschanst achter hunne steile hoogten, en rolden zware rotsklompen in de diepte, die gelukkiglijk in den vloed kwamen nederspetteren, zonder iemand hinder te doen. Daar zij nochtans gekomen waren om te leven, en niet om goeds moeds de dood in te loopen, zoo schudden zij, volgens den raad van den grooten Meester, het stof van hunne voeten, en keerden weder naar huis, besloten hebbende naderhand betere wegen te beleggen. Te dien tijde wierd Z.H. Bisschop Roelens naar Europa geroepen, en de Eerweerde Vaders Guillemé en De Beerst kregen last, op Gods geleide, het Zuiden in te gaan, naar betere stammen. Den 8sten in Nieuwjaarmaand 1896, zetten zij uit van Boudewijnstad, met hunne dragers. Te Mukuli, waar zij meenden te lukken, trappelden zij uren lang in diepe en stinkende moerassen. Daar blijven was de dood zoeken. Zij dweerschten dus de poelen, en daar daagde weldra een vruchtbaar land. Vreedzaam leefde hier, over weinige jaren nog, een bloeiende stam; doch Kipoka, de slavenjager, had het land verwoest en het gangbaar volk gevangen; de overigen, die niet vermoord en wierden, waren gevlucht. Nu dat Vrithoff Kipoka reeds onschadelijk had gemaakt, en dierf niet een mensch nog zijne heerdstede, op dezen gedoemden grond, herbouwen. Rijke grond genoeg, maar huiverende eenzaamheid overal. Zij trokken dus vooruit, tot over het hoofd door het gulzige gras, en nogmaals strekte voor hunne oogen eene prachtige streke; beken met ijskoud water verfrischten en besproeiden ze te allen kante, maar wild en woest stonden de gewassen dooreengegroeid, en dekten, hier en daar, nog schaars de ijzelijke sporen der slavenhandelaars. Eenige overblijvende zwarten liepen, uit al hunne macht, het gras in, bevende van schrik, bij het zien dier lange | |
[pagina 227]
| |
bleeke gestalten, die hun zooveel bloed en jammeren indachtig mieken. Hier en kon de zendeling nog zijn tente niet opslaan, hij moest vooruit. Na zeven dagen reizens zwommen onze mannen over eenen vloed die hun den weg afsneed, en kwamen weldra in een nieuw landschap toe. Zij waren in de vlakte van Lusaka, op drie dagreizen zuid van Mpala. *** Het was een schoon driehoekig dal, in twee bergketens gesloten. Onstuimig, over de rotsen, botste schuimend de Lufuku, en viel hier en daar, speerzende en ruischende, in de diepte. Alzoo stond de zendeling van dichter Gezelle, voor den waterval: De rotse rolt voorbij zijn voet,
en tuimelt en speerst in den watervloed.
De bergen klimmen, hij klimt med',
en roept, een voet op hun kruin gezet:
Excelsior!
Even begeesterd zette Vader De Beerst, zegevierend, zijnen voet op de kruine dier bergen. Het landschap immers onder hem was heerlijk. Turksche terwe, boonen, zoete pataten, aardnoten groeiden in de hoven, en allerhande pluimgedierte liep rond de hutten. Rond de 1200 zwarten woonden, in een twintigtal dorpen, langs den stroom. Rijke zoutbronnen lagen in het geweste, en lokten er, na de grasbranden, rond de duizend man, die van Mpala, Boudewijnstad en ommelands, zout kwamen verzamelen, voor een drietal maanden lang. Aan dit gaan en keeren der geburen gewend, zoo waren de inboorlingen onbevreesd van aard. In den Westen lagen, het is waar, ongezonde moerassen, kniediepe. Maar de wind kwam zelden langs dit geweste herwaards; en nog, God zou wel helpen zorgen. Zij plantten er het kruis. Daar was nu het huis Gods, zoo meende Vader De Beerst, zonder te vermoeden, dat het voor hem de deure was des hemels. Dan gingen zij naar Mpala het nieuws van hun gezantschap vertellen. De keuze wierd goed gevonden, en, | |
[pagina 228]
| |
den 14sten in Lentemaand, trok Vader De Beerst met Vader Aug. Van Acker, wederom, langs kortere wegen nu, naar Lusaka, om er het werk in te richten. Den 18sten kwamen zij toe, en van 's anderendaags, onder de bescherming van den Heiligen Joseph, den timmerman, wiens feestdag de H. Kerke vierde, wierd het arbeiden begonnen. Honderd twintig mannen mieken den grond gereed, velden boomen, sleurden ze bergaf, of droegen ze op machtige dweershouten. Des avonds was reeds eene halve hektare grond ontgonnen, en meer dan honderd balken lagen bij het werk. Zoo ging het tien dagen lang, en ziet! daar stond, voorloopig, een houten gebouw van twintig meters lang, op zeven breed en evenveel hoog. Dan nog eens wierd de reize naar Mpala hernomen, om verslag over het gedane werk te geven, en den laatsten kus van vrede te bieden aan de broeders. Dan trokken zij voor goed naar hunne nieuwe kudde. Den 17den in Grasmaand kwamen zij toe, en gansch de bevolking, die reeds hun aanleg gezien had, ging ze, uren verre, luidruchtig te gemoet, en ontving ze als engelen Gods. Seffens wierd nog een tweede gebouw, even groot als het eerste, bijgevoegd, en, nu dat zij voorzien waren van eene bidstede, drie kamers voor de Vaders en den Broeder, een keuken en eene schoolzaal, vielen zij dadelijk aan het werk. 't Nieuws verspreidde alom, en van uren verre kwamen heele stammen, benauwd voor de leeuwen, met gezin en have, naar Lusaka, en sloegen er hunne boma's op, rond de hallen der geloofsboden. Iederen morgen kwamen een honderdtal mannen, daarna een honderdtal vrouwen, en, om te sluiten, al de kinderen ter onderrichting, zoodanig dat al de bekeerlingen, in weinige dagen boven de vijfhonderd in getal, tweemaal in de weke onderwezen wierden. Met Cinksen begonnen de geloofsboden hunne zending in de omliggende dorpen: en hielden schole, om er alle meisjes en knapen, die wilden komen, te leeren lezen en schrijven. | |
[pagina 229]
| |
Al de zwarten waren allerbest gesteld, en ontvingen geerne het doopsel in de laatste ure. Meer nog, tot zeshonderd negers, gekomen om zout te zamelen, kwamen naar de lessen van Vader De Beerst luisteren. De ziele van den zendeling stond boordevol van zaligheid, en zijne kinderen beminde hij als den appel zijner oogen. ‘Het zijn zulke brave menschen,’ schreef hij, in Zaaimaand laatst, naar zijnen broeder, ‘'t zijn zulke brave menschen. Over eenige dagen hebben zij al hunne afgoden in het vier geworpen, en hunne tempeltjes afgebroken. Alhoewel enkel sedert vier maanden onderwezen, bidden zij de avondgebeden in al de dorpen, en komen zij, elk op hunnen dag, tweemaal te weke, naar de onderrichting... Zeggen wij een woord, allen staan gereed, en niet een en heeft er nog het gedacht gehad weêrstand te bieden...’ In zijn hoofd smeedde hij groote zaken. In 't Noorden en kon hij niet dringen, de woelige Lufuku, versperde hem den weg. Hij zou eene brugge leggen en daar ook de verdoolde schapen gaan opzoeken. Later, later misschien, wie weet het, zou het woord Gods tot in Manyema doorbreken... Zijn herte ging er reeds naartoe. Maar God, die alles best weet en doet, hield op eens hem tegen en zei hem: ‘Genoeg!’
***
Hij viel ziek den 12sten in Wintermaand. Hij was vermoeid en geheel ontsteld. Doch, daar hij gewend was zijn lichaam onder het jok te dwingen, vond hij weinig zwarigheid in zijnen toestand, en hij miek toch gereedschap om de vlakte in te gaan en, in de afgelegene dorpen, zijn gewoon onderricht te geven. Hij had zijnen hemel verdiend en hij en wist het niet. Des anderendaags, een zondag, moest hij, willen of niet, te bedde blijven. De onverbiddelijke bloedkoorts had hem geveld. En die bloedkoorts matte hem zoodanig af dat hij, reeds den maandag avond, in stervensnood lag. | |
[pagina 230]
| |
Even als Samuel, ging waar de Meester hem riep, zoo ging hij even goedwillig naar de dood als hij naar Africa gekomen was, en, zonder uitstel, miek hij zijn gereedschap. Hij sprak zijne biechte, met een berouw waar de zuiverste liefde Gods in gloeide; en als zijn medebroeder zijne bezwijkende leden met de Heilige Olie sterkte, antwoordde hij zeer duidelijk en met trillende stemme op al de gebeden; en hij getuigde plechtig, hoe hij - en hij herhaalde dat het zeker was, - hoe hij altijd, in al zijn werk, Gods glorie gezocht had en de zaligheid der zielen, anders niet. ‘Laat mij nu den aflaat der goede dood verdienen’, vroeg hij, en hij verwekte nogmaals luidop een volmaakt berouw. De twee volgende nachten wierd hij flauwer en flauwer, en iedere stonde verwachtte men zijn laatste. Ook de zieke verstond, dat het niet lange meer en zou duren, en, des nachts, tusschen den woensdag en den donderdag, zeide hij tegen zijnen medebroeder, die bij het ziekbedde waakte: ‘Ik zal sterven!’ Dan boezemde hij lange en luide zijne volmaakte liefde uit jegens God, en medeen zijn spijt over zijne zonden. ‘Ik ben toch blijde te mogen sterven,’ sprak hij dan, ‘... och, ik ben zoo gelukkig! Mogen christen sterven, priester, zendeling! Schatten wij dat genoeg, mijn goede Broeder? O! Een schoone en grootsche roep is het, te mogen zielen redden, te mogen helpen aan het verheven werk der verlossing der zielen! Arme zielen, ik zie u zoo geerne! Mijne tonge kleve aan mijn verhemelte, en mijn gebeente verdorre, indien ik u ooit vergete! Nooit, nooit en zal ik u vergeten, noch u sluiten uit mijne liefde jegens God. Zoeke het genot der wereld, die wil; ik wil enkel God en de zielen, als het mijne!’ Dan vroeg de Vader oodmoedig aan elkendeen vergiffenisse. Hij wilde met geweld uit zijn bed opstaan, en voor iedereen gaan nederknielen. Maar, ach, hij en had er de macht niet toe. Hij belastte Vader Van Acker voor hem vergiffenisse te vragen aan zijne oversten. ‘Gij moet schrijven naar mijne verwanten’, zeide hij nog. ‘Zegt aan mijne broeders en mijne zusters, dat ik | |
[pagina 231]
| |
ze altijd bemind heb, en nu nog hertelijk bemin. Gij moet zeggen, dat ik, als ik op sterven lag, uitdrukkelijk met hen bezig was, en met iedereen van hen. Gij moet zeggen, dat ik mijn leven en mijne dood schenke, voor hun welzijn en voor het welzijn hunner lieve kinderen. Ginderboven, daar Onze Lieve Heer mij zoo even, hope ik, zal ontvangen, zal ik ze nog meer beminnen. En vader en moeder, o vader en moeder! ik hoop van hun zoomedeen zelve te zeggen hoe groot mijne liefde voor hen is... Wel, ik ben toch blijde!... Van mijn leven en was ik zoo gelukkig!... Niettemin, hebt gij mij nog noodig, mijn God, ik en ontloope den arbeid niet.’ En, kinderlijk, onder den dwang zijner edele liefde, miek hij zijn beklag aan God, omdat hij niets en mocht lijden, zelfs geenen dorst. En Onze Lieve Heer leed zoo onmenschelijk dorst op zijn kruis! Och, 't speet hem zoo! Gelijk een hert naar de waterbronne, zoo dorstte hij nochtans naar God, en, terwijl hij ondertusschen Maria, de Koninginne, groette, daar weerklonken, op zijne lippen, de choorzangen des hemels, die hij in zijn misse- en getijdenboek geleerd had: ‘Gezegend is de Heer, de God van Israël... Hoe zoet zijn uwe tabernakelen, Heere,... gij doet te veel eere aan uwe vrienden... te veel, te veel... nimis... nimis...’ En gansch den nacht, ontschoten zijn herte diergelijke liefdeschichten ontleend aan David, den Zanger. Ondertusschen hoorde Vader Guillemé, dat zijn heldhaftige medewerker aan 't bezwijken was, en hij kwam seffens van Mpala toegeloopen. Hij kwam den 23sten aan. Ach, hij had zoo dikwijls de gruwelijke bloedkoorts van nabij gezien, en, toen hij bij zijnen vriend kwam, zag hij dat het sterven was. En inderdaad, des anderendaags, den 24sten, vroeg in den morgen, verflauwde het ademen. Vader Guillemé fluisterde den stervende nog eenige godvruchtige gedachten in. De zieke knikte, hij had verstaan. Maar allengskens stonden zijne oogen beweegloos in zijn hoofd; en alsof had zijne ziele, even als de Wijzen, eene leidende sterre ontwaard, zoo poogde zij haren | |
[pagina 232]
| |
laatsten band te breken, en ontvlood... Vader De Beerst was stille in den Heere ontslapen. Vijf jaar te voren was hij, edelmoedig, al het goud zijner koninklijke ziele komen nederleggen voor de voeten der negers, nog in de wiege hunner beschaving. 't Was Kerstavond nu: 't zou hoogtijd zijn in den hemel, en de nederige priester was weerdig gevonden, om, met zijnen schat, gelouterd nog door eene brandende liefde, te gaan knielen voor de kribbe van het verheerlijkt Bethlehem. Hij had het wel verdiend.
***
Bijna drie maanden was hij reeds gestorven, toen het nieuws in zijn vaderland toekwam. Iedereen loofde Gods wijsheid, maar betreurde toch die vroege dood. ‘Het verlies van dien lieven medebroeder,’ schrijft Vader Aug. Van Acker, die hem in zijne laatste stonden heeft bijgestaan, en die met heiligen eerbied al zijne laatste woorden en zuchten heeft opgevangen en bewaard, ‘het verlies van dien lieven medebroeder is groot. Zijne werkzaamheid was buiten alle mate, voor alles wat zijn priesterlijk ambt en de wetenschap aanging. God had hem daartoe eene taaie gezondheid gegeven, groot verstand en ijver zonder weêrgade... In een woord, 't was een man die van alles kennisse had, en die al zijne gaven verpandde aan den dienst van God en der zielen.’ Vader Engels, een ander medebroeder, zegt van hem, dat hij eene ijzeren wilskracht bezat, en eene onverzadelijke werkzaamheid. ‘Zijn ijver was overtuigend en aanzettend,’ schrijft hij nog, ‘'t was een vier, dat, in de herten, de heilige vlam en den geestdrift ontstak.’ ‘Hij was vlug en nieuwsgierig van geest,’ getuigt Vader De LattreGa naar voetnoot(1), ‘en, als hij nog te Carthago leerde, | |
[pagina 233]
| |
was hij veel met oudheidskunde bezig... Hij was blijde zijne rustpoozen te mogen besteden, om voor mij plannen en teekeningen op te maken... Van uit het herte van Africa schreef hij mij van tijd tot tijd, en wist mij te maren welke overeenkomst hij vond, tusschen de gebruiken der Zwarten in zijne verre zending, en deze der oude Carthagenaars... De dood heeft de zending van Opper-Congo van eenen kostelijken werker beroofd’. De zelfde geleerde, in zijn werk: Gamart, ou la nécropole juive de Carthage, bespreekt de bijzonderheden eener joodsche doodenstede, die daar gevonden en onderzocht wierd. ‘De eere der ontdekkingen,’ zegt hij, ‘komt bijzonderlijk toe aan Vader De Beerst, nu zendeling te Mpala, in Opper-Congoland.’ ‘Ik heb zijne dood met innigen spijt vernomen,’ schrijft M.Th. Durand, bewaarder van den koninklijken kruidtuin te Brussel, ‘want de weinige planten die hij verzamelde, zeggen, dat hij een man was om de wetenschap waren dienst te bewijzen... Hadde de dood hem niet onvoorziens geveld, hij zou voor de wetenschap groot en schoon werk gedaan hebben... Zijne wijze van kruiden droogen was, onder andere, zeer merkweerdig’. De uitgevers van Biekorf hebben ook zijnen ijver kunnen schatten, zij, die meer dan vier maanden na zijne dood, nog lijvige bijdragen ontvingen, met zijne eigene hand opgesteld en verzonden. ***
Meer dan die ijdele lof, zullen hem willekom geweest zijn de gebeden zijner bloedverwanten en vrienden, die, op den feestdag der HH. Apostelen Philippus en Jacobus, in zijnen lijkdienst, te Adinkerke, kwamen bidden. Het blijde goud blonk op den autaar en op de gewaden der priesters, en, wanneer Zijne Hoogweerdigheid Bisschop Roelens, de overste en de goede vriend des overledenen, van op den predikstoel van hem zeide hoe dat hij gestadig gewrocht had en nooit gerust; hoe hij nooit en had gezeid: ik ben moede, en dit zelfs zoo weinig had gepeisd, dat hij, waarschijnlijk, onder den overlast bezweken was, dan waren de aanhoorders ook blijde en | |
[pagina 234]
| |
welgezind, en vierden zij in hun gebed eenen heilige des hemels. ***
Toen hij, na zijne Rhetorica, het collegie verliet, kwam hij stillekens aan de kamer kloppen van eenen zijner meesters, en stak hem, tot laatste aandenken, Der Messias van Klopstock, in de handen. Op het voorblad stond geschreven: Gustavi maneat semper sub pectore nomen. Dat is: Blijve Gustaf's naam voor altijd in uw herte. Die naam, noch de veelbelovende jongeling, en wierd vergeten, en deze nederige schetse van zijn leven, die hier in Biekorf in bewaarnisse neêrgeleid wordt, weze er ten deele het bewijs van. S. De Quidt |
|