hij den tijd had om eenen stap te verzetten, en zij noemde hem dankbaar haren verlosser. Het wiemtje was in eenen wip de zale uit, rechte naar zijne makkers, om het blijde nieuws aan te kondigen. 't Stond bij dat kleen volksken al in rep en roer; men hield een leven zonder ende of grond.
Het eerste dat de jongeling in de ooge kreeg, als hij bij de wiemtjes wederkeerde, 't was een groote wagen geladen met geschenken, van alles dat men gedenken kan. Goud en zelverwerk, kostelijke steenen, prachtige wapens en allerhande gerief; 't en ontbrak niets.
De wiemtjeskoning kwam hem te gemoet, wenschte hem veel geluks, en vroeg hem of hij van zin was zijn woord te houden. ‘Mag ik u vergezellen,’ sprak hij, ‘en uw stalmeester worden, dan is geheel die wagen met kostbaarheden voor u.’
‘'k En heb maar een woord,’ sprak de jongeling, ‘en ik ben u te dankbaar om u eenig onrecht te doen; zijt dan welgekomen bij mij; heden nog zullen wij vertrekken. Alwaar kunnen wij met onzen wagen doorgang krijgen?’
‘Tusschen hier en een ure,’ sprak het wiemtje, ‘kunnen wij al ten hove zijn.’
‘Hoe eerder wij ons vader wederzien hoe beter,’ spraken de vorstinnen, ‘wij en kunnen het bijna niet meer uithouden, zoodanig verlangen wij.’
Een prachtige wagen met kostelijke versierde zitsels kwam voorn, door twee wonderschoone peerden getrokken.
Eenige stonden later kwam de jongeling met de drie vorstinnen en het wiemtje, in vollen draf, in eene der lange dreven van het vorstelijk slot aangereden.
Buiten het wiemtje, geen van hen en had kunnen bemerken, hoe zij uit de onderaardsche woning, in de vrije lucht gekomen waren. Het dacht den jongeling dat zij een oogenblik in volle vlucht, als door eene avedochte gereden hadden; 't was al dat hij er van denken kon.
Als men den ouden koning nu boodschapte dat zijne drie dochters, met hunnen verlosser, het slot naderden, dat een dienaar hun aangesproken had, en was komen