De Zwaluw
STILLE rust het Reiewater,
effen als een spegelglas.
'k Zie den hemel in de diepte,
aan den boord, het boomgewas,
D'huizen, met getrapte gevels,
en met 't roode dak gelaan,
in een lange en bonte reke,
omgekeerd in 't water staan.
Uit de verte valt een zwaluw,
wijd heur vlerken uitgestrekt,
hellend slinks en rechts naarmate
ze eens en anders beestjes stekt.
Zakt en zinkt in lijze vaart, en
staakt haar vlucht als of zij vroeg
aan den helderen waterspegel:
Is mijn borstje wit genoeg?
Neen 't, zoo 't schijnt, want ziet ze fladderen
ai mij! ai mij! toch zoo naar!
ziet! de spegel ligt gebroken
en heur borstje is zilverklaar.
Sneller als een pijl de peze
van des schutters boge ontvlucht,
schiet zij op, en zweeft in kringen
duizendvormig door de lucht.
Volgt de kaaien weêr al zweven,
dweerscht de Reie en keert terug
en verdwijnt in eens, al onder
't groen gewelf der duinenbrug.
Ei! daar zijn ze weêr met zessen,
zeven, stoetswijze, achtereen
en ze krinkelen door malkander,
verre weg en weêr bijeen.
Zwarte zwaluw, witgeborste
lieve diertje, 't spel is zoet
boven 't krinkelend Reiewater,
en de vangste gaat er goed!
| |
Witte zwanen zwemmen, zwerven
statig door de waterbaan,
en de zwaluwbende, al zwetsen,
schouwt hun fiere doening aan.
Zelden, zoo 't mag eens gebeuren,
zie 'k u, nimmer vliegensmoe,
op een stijl of stake zitten,
rusten, met uwe vlerkjes toe.
En 't en duurt niet; nauw een stonde
of gij zijt alweer op vlucht,
zoekend 't karig vogelenvoedsel
in de onmeetbaarheid der lucht.
Eene lesse is 't, voor het menschdom
dat alléén genot betracht,
hoe gij werkt en slaaft voor u, en
voor 't ontkipte nageslacht.
Ginder immers langs den gevel
- echte kunstnaar in het vak -
bouwdet gij, vol hope, een nestjen
onder 't roode pannendak.
En, daar ligt het lief gebroedsel,
kwetterend, 't open beksken uit,
telken keer gij fladderend nadert
Beurtlings, zonder ooit te falen,
spijts het kijven en 't krakeel,
geeft ge, in 't moederlijk beminnen,
elk zijn kost en elk zijn deel.
'k Zie u menigwerven hangen,
hoe 't gebeurt begrijp ik niet,
met uw pootjes aan uw nestjen,
wijl ge uw jongskens eten biedt.
Ja! 'k bewonder uwe werken,
en daarin 't vermogen van
Hem, die zulke kleene diertjes
groote lessen leeren kan.
Jer. Noterdaeme
|
|