Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 13] | |
Eerweerde Vader Gustaf De Beerst
| |
[pagina 194]
| |
van Noord tot Zuid, en heel de streke was tot den ondergang gedoemd. Hebbende God alleen als hulpe, kwam Vader Guillemé, met zijne medebroeders, en hij bleef er. Hij kocht eenige weezen, afval van de slavenjacht, herbergde ze ellendig genoeg, maar miek er goede christenen van. Wilt gij beschaven? Maakt christenen en werkers, zei Vader Guillemé. En hij leerde zijne meiskes sorgho malen onder den pletsteen, en meel ziften; 't wriemelde weldra van jonge wevers en kleermakers, smeden en timmerlieden, metsers en steenbakkers; heel 't weezenhuis klopte en kleunde, terwijl verderop, stille maar verduldig, anderen den braken grond ontgonnen en erin de voedzame vruchten zaaiden van het witte land. Ieder jaar koos de goede Vader eenige jongens en meiskes uit zijn weezenhuis; stelde ze, twee en twee, in een huizeken van verschgesneden riet, schonk hun als bruidschat twee houweelen, twee eerden potten, twee matten en een bruiloftskleed, en sprak over hen het woord van den Schepper: Crescite et multiplicamini. Alzoo ontstond de christenheid van Mpala, in zoeten vrede hadde men mogen zeggen, hadden de slavenjagers niet te elken stonde hun goed en bloed bedreigd. Nochtans na den oproep van Cardinaal Lavigerie, waren verdedigers opgestaan, en met Koornmaand 1891 was Jacques met zijn gevolg gekomen, en had hij, niet verre van Mpala, Albrechtstad gesticht. Voor eenen tijd waren de roovers geweken. Toen Vader De Beerst in 't begin van 1892Ga naar voetnoot(1) toekwam, vond hij rond Mpala reeds honderd hektaren vruchtbaren grond; en een ruim gebouw van baksteen en kalk, ‘het schoonste van gansch Tanganikaland’ volgens het verslag van den Heer De Tiège. Dit huis liet hij voor zijne kinderen. Hij nam voor- | |
[pagina 195]
| |
loopig zijnen intrek, onder een rieten dak, in een kamerke van strandsteen en klijte, met vensters zonder glas en ondichte waterluiken. En van den eersten morgen, nadat hij voor zijne bloedverwanten had misse gelezen, begon hij zijn werk in zijn nieuw gezin. Konden wij in den boek lezen, daar al de werken der uitverkorenen in opgeteekend staan, met hunne duizend afwisselende bekommernissen, met al hunnen angst, hun zweet, hunne tranen, al hun geweld op de eigene vermoeide ziele, niet een aardsche boek en zou ze vermogen op te nemen. Doch de menschenooge en ontwaart niets, 't en zij de lange keten van gelijke werkzaamheden, dag bij dag aaneengeschakeld, en wat God hierboven eeuwig zal loonen, wordt hier in weinige woorden geschreven.
***
Vader De Beerst had, gedurende zijne lastige reize, trots koorts en hitte, de kiswahilische tale geleerd en herleerd, en, toen hij te Mpala twee maanden gevestigd was, kon hij zonder moeite biecht hooren, leering houden en prediken; met een woord, overal waar het noodig was, met zijn volk omgaan. Niet dat zijne werkzaamheden daarmede beperkt waren, verre zij van daar. Als de kerke de wilden op haren schoot neemt, dan draagt zij er zorge vooren, gelijk eene moeder voor haar kind. Vader De Beerst had alles op te halen en te koopen, dat er voor de zending noodig was. De weezen, eerst kleen in getal, kwamen gedurig toe en gaven meer dan werk. Van als zij 's morgens, huiverend van de koude, uit hunnen slaap ontwieken, tot dat zij, 's avonds rond het nachtvier in hunne matten gedraaid, de ruste afwachtten, moest hij te hunnen dienste staan. Dagelijks het eten deelen aan twee honderd hunkerende mondtjes; tucht houden tusschen evenveel spartelzieke lichthoofden, eene waakzame ooge slaan over de akker- | |
[pagina 196]
| |
lieden, de kalkbranders en de steenbakkers, daar is al reeds stoffelijk werk genoeg voor eenen mensch. In den zielennood en wierd er daarom niet min voorzien. Iederen morgen, na zijne heilige misse, hield hij leering voor de weezen, en daarna voor vijf zes honderd nieuwbekeerden, die van verre en bij, naar hem kwamen luisteren. 's Namiddags ging hij rond in de omliggende dorpen; beurde het hoofd der zieken op, en liet in hun herte, met een teugsken heuldrank, een woord leken over God en de eeuwigheid; en hij miek alzoo, met de aloverwinnende liefde, den weg gereed voor de waarheid. Dan riep hij het volk bijeen en hield hun leering. Iedere maand moest hij, met eenen medebroeder, voor eene heele weke, naar de verderafgelegene dorpen. De slavenhandelaars waren ondertusschen wederom opgestaan, en hadden hunnen boma opgeslegen vlak voor de sterkte van Jacques, die vruchteloos poogde hunne houten verschansing omverre te schieten. Capitein Jacques wierd zelf zoo wel ingesloten, dat hij nog alleenlijk, langs de zijde van het meer, bewegen kon. Geene hulpe en kwam er nog van Belgenland, en de menschenjagers hadden vrijen loop. Onverschrokken nochtans deden de zendelingen hunne ronde. ‘Ik ben tweemaal,’ schrijft Vader De Beerst, ‘door Noro-Noroland gegaan, en ik heb er de puinen der verbrande dorpen gezien, de brake landerijen, en de wegels vol jeugdig gras, omdieswille dat er geen mensch meer en was om ze te betreden. De slavenjagers hebben reeds meer dan tien duizend slachtoffers gemaakt.’ Iederen dag konden zij afkomen en hem den weg afleggen; maar steunende op Gods hoede waaronder hij woonde, schreef hij, zeer gelaten: ‘Dat schilt ons weinig. Wij trachten 's Heeren wille te vervullen, daar is alles is dat wij op aarde zoeken, en, ondanks al de gevaren die ons omringen, zijn wij toch gedurig blijde en welgezind, alsof wij de gelukkigste menschen der wereld waren. En wij zijn het ook!’ | |
[pagina 197]
| |
Zij trokken dus, getween, drie vier dagen gaans van de zendinge; hielden stil in de middendorpen, daar geloofsonderwijzers woonden zoools geneesheer Karel Faraghit, de welgekende neger van Vader Vyncke zaliger: zij riepen daar, of - hadden zij het getuig daartoe - zij tuitten en floten 't volk bijeen, dat nieuwsgierig kwam bijgeschoten en hukkend op den grond, afwachtte wat er gebeuren ging. In de eene of de andere strooien hut, op een verhoog met een laken of een beddedeken overspannen, wierd de heilige misse gelezen. Roode neusdoeken dekten de slordigheid van den strooien wand, en, in potten of flesschen gesteken, brandden de keersen rond den wijsteen. 't Was Bethlehem; maar die er waren, wilden toogen dat zij, volgens 't verzoek der Engelen, goed van wille waren. Na de misse wierd het ontbijt genomen, en seffens, zonder uitstel, begon Vader De Beerst de leering voor de volwassenen. Ziet hem rondwandelen, daarbuiten, van den eenen hoop naar den anderen, sprekende van Leza, den eenigen God, den onzichtbaren, zijnde ginder hooge, daar verre, diepe hieronder. De Negers luisteren gelijk vinken, vragen en talen, en verwijten den dwaasbol die, niet behendig, op des meesters vragen kan antwoorden. Zij bewonderen en beminnen hem. Immers hij spreekt zoo eenvoudig, zoo kinderlijk, zoo wel gepast in de landstale, zoo op zijn negersch in een woord, dat de toehoorders malkander verbaasd bezien, en schijnen te zeggen: en dat hij toch, wonderlijk genoeg, kan spreken even als zij! Ook heet hij bij hen Lubelego, dat is de Belg. Is dit nu mogelijks uit nabootsing van zijnen naam, of uit bewijs van uitmuntendheid? Wat er ook van zij, uitmuntend is zijn zielenijver. Terwijl hij de grooten aan 't leeren is, komen de kleene zwarte krullekoppen daartusschen kruipen, en als de ouderen wegschuiven, komen zij nader bij en de leering herbegint. Van zoohaast dit werk gedaan is, zonder den minsten tusschentijd, roept hij drie der ervarenste mannen bij | |
[pagina 198]
| |
hem en doet ze spreken. Hij vraagt en hervraagt, bespeurt het spannen hunner lippen, spitst zijne ooren om de onduidelijkste klanken, de lijzigste zinderingen op te vangen, schikt en vergelijkt, teekent dan klank en mate, vorm en wisselspel der woorden zorgvuldig op, en stelt eene tale boekvaste die sedert Babel, nievers elders en had geleefd 't en zij vrij en wild, op de tonge der negers. In het gebied van Mpala zijn er zes landstalen, en hij zegt aan al die het hooren wil, dat hij niet en zal rusten, vooraleer hij ze allen meester is; omdat het kiswahilisch, de algemeene tale, ontoereikend is om goed overal te onderwijzen. Hij vergeet er eten en drinken bij, getuigen eenparig zijne medebroeders. 's Namiddags wordt de reize naar een ander dorp voortgezet. ‘Ik ben verplicht,’ schrijft hij, ‘bij gebrek aan tijd, gedurig langs den weg, bij 't gaan van 't eene dorp naar 't andere, de talen te bestudeeren. De toren van Babel is eene verderflijke zake voor ons.’ Dat hij nochtans dikwijls zijne oogen uit zijnen boek opheft, om eenen vogel te volgen in zijne vlucht, eene slange te zien krinkelen tusschen 't groen, of om een kruideke te plukken langs den weg, is zeker en vaste. Immers hij bemint Gods schepping uitdermaten, hij leert planten- en dierenkunde, en is er altijd op uit, iets nieuws voor de wetenschap op te sporen. In het dorp waar hij en zijn medebroeder in den namiddag toekomen, wordt het onderwijs twee malen hervat. En 's avonds, afgemat, vragen zij de herbergzaamheid bij den koning van den stam, en slapen zij op eene biezen matte in zijne hut, tusschen spietsen en schilden, 't is waar, maar die machteloos zijn den onzichtbaren, den nijpenden vijand te weren, die hunnen slaap komt stooren. Des anderendaags, bij 't rijzen van de zonne, trekken zij naar andere dorpen, en herdoen het zelfste werk. Uit de vlekken waar zij niet en kunnen geraken, komt het volk in de middendorpen bijeen, en alzoo zijn, in den loop eener week, rond de vijftig dorpen onderwezen. Dan trekken de geloofsboden weder naar huis, waar reeds twee anderen gereed staan, om op hunne beurt | |
[pagina 199]
| |
het goede nieuws langs andere gewesten te gaan verkondigen. ***
Alzoo gingen de vier jaren voorbij, die Vader De Beerst in Mpala mocht overbrengen. Onschatbaar goed deed hij aan de zielen die hij was komen verlossen, en niet min aan de wetenschap. De Tabwatale speurde hij na in al hare vormen, en zocht al hare wetten op. Zijn werk, een boek in-folio van 109 bladzijden, wierd te Berlijn gedrukt in Zeitschrift für afrikanische und oceanische Sprachen. Men vraagt verbaasd, bij het overloopen dier vormen en wendingen, waarvan niet een op deze onzer Europeesche talen en trekt, hoe Vader De Beerst, tusschen zoo veel uiteenloopende bezigheden, en alleenlijk geleid door zijn gehoor, zulk een werk heeft kunnen voleinden. In 1896, had hij reeds van vier tot vijfduizend Tabwasche woorden opgezant, en zijn woordenboek miek hij alreeds gereed tot den druk. Ondertusschen leerde hij ook de Tumbwe- en de Kiovatale, daar hij, even als van de eerste, schikte eene spraakkunste en een woordenboek te maken. Biekorf vereerde hij met geleerde bijdragen. Zelfs dit jaar nog zond hij naar den koninklijken kruidtuin van Brussel eene merkweerdige keuze van gedroogde planten, die de geleerden thans aan 't onderzoeken zijn. Waar hij over een oogenblikske tijd kon beschikken, daar was hij aan 't zoeken. Alzoo deed hij met Diderich, den eerdkundige, uit liefde voor de wetenschap, een uitstap naar den Murumbiberg, waarvan hij het verslag in de jaarboeken van het Gezelschap liet drukken. Nauwelijks was hij een jaar in de zending toegekomen, of een nieuw werk wachtte hem af. Hij wierd overste benoemd van eene kweekschool voor geloofsonderwijzers in Mpala. Telkens dat zijne preektochten hem niet en beletten, had hij dagelijks drie uren onderricht te geven aan veertig uitverkoren jongelingen, die de priesters later in hun werk zouden helpen. Hij stelde, ten gerieve der leerlingen, een boekske op | |
[pagina 200]
| |
in het Tabwasch: Leven en lijden van Jesus. Hadde de tijd het hem toegelaten, hij zou eenige verhalen uitgegeven hebben van het Nieuw-Testament; en reeds was hij aan 't verzamelen van zeisels en spreuken, uit de streke, om deze, in eenen leesboek, aan zijne leergierige knapen op te disschen. Gedurende al dien tijd, wierd er, door het toedoen van den schranderen Vader Guillemé, gebouwd en nog gebouwd, zoo dat Mpala de schoonste onder alle zendingen wierd. Was Vader Guillemé de ziele, Vader De Beerst was de rechtere hand, die twee honderd werklieden moest wijzen en richten. Ruste en kende hij niet; en, omdat hij evenmin bij de anderen ruste noodig achtte, had hij zelfs, op zekeren dag, den haat der vrouwlieden op zijnen hals getrokken. Belast, in eerden potten, water te putten voor het blusschen van kalk, hadden zij, buiten Meester Lubelego's wete, hunne potten in den brand gelaten om te gaan luiboomen. Maar Lubelego, vertoornd als een Moyses, dreigde al hunne potten in stukken te slaan. Dat en meende hij niet, maar de vrouwliên, oprechte kinders, schermden haastig om hun goed, en liepen om ter rapst puttewaards. Maar knorrend en morrend, keken zij somtijds om, en snauwden binnensmonds: Mtobi gneso, Mtobi gneso! pottebreker, pottebreker! Veel potten nochtans en heeft hij ooit gebroken, o neen! daartoe was zijn herte te goed. Maar hij heeft zijne ziele aan de Negers zoowel, gejond dat zijn lichaam er bij brak; dat heeft hij gedaan! ‘Ik ben gezond,’ schrijft hij in een zijner brieven, ‘ik ben gezond, maar het is te danken aan vier loopende kraantjes, die gedurig aan mijne beenen de ongezonde stoffen aftappen.’ ‘Wankelende en waggelende, en leunende op mijn stokske,’ schrijft hij nog in eenen anderen brief, ‘ga ik zes keeren te weke naar de dorpen rond Mpala, om leeringe te houden voor de zwarten, die zeggen, als ik voorbijga: Ziet, ziet hem daar gaan, als een schip zonder roer.’ | |
[pagina 201]
| |
Hij werkt nochtans voort, en altijd bekommerd in zijne brieven, met de gezondheid of de kwalen zijner medebroeders, zoekt en vindt hij altijd het kinderlijk, goedhertig woord, om zijne eigene ellenden te bewimpelen. Eens nochtans, in 1894, wierd hij zoo krank, dat hij vreesde te moeten wederkeeren naar Belgenland. Dat greep hem aan het herte en hij schreef naar zijnen broeder: ‘Broeder, als mijne ziekte te lange geduurt, zal zij mij misschien verplichten mijne dierbare zending te verlaten. Dan nog zal ik uit der herten moeten zeggen: Heere, als gij wilt, 't zij alzoo. Maar ik herkenne mijne zwakheid, en daarom vrage ik u den Heere te bidden, dat Hij mij deze beminde zending nooit en doe verlaten.’ God voorzag erin: hij beterde, en, in den loop van 1896, wierd hij van zijne oversten bekwaam gevonden om eene nieuwe werkstede aan te leggen. Rond den tijd waarop Vader De Beerst toekwam, waren in de zending van Mpala twee weezenhuizen, met elk een twintigtal kinderen, en twee christene dorpen van acht en twintig huishoudens. De tijden waren droevig, de slavenjagers verwoestten het land. Maar de heeren Long en Descamps die, uit Belgenland, Jacques ter hulpe gekomen waren, hadden, in Zaaimaand 1892, de verschansing van Rumaliza, bij Albrechtstad, in stukken geschoten. Een jaar nadien verjoeg d'Hanis voor goed Rumaliza; eene maand later wierd Sefu gedood, en 't rijk der bloedhonden was uit. Dan konden de geloofsboden dobbel werken. Ook, toen Vader De Beerst Mpala verliet, bestonden daar reeds verscheidene christene dorpen, zooals H. Maria, H. Joseph, H. Michiel, O.L. Vrouw, H. Hert; in zes scholen waren 560 kinderen onderwezen; 493 kinderen schuilden in de weezenhuizen; en, in de christene dorpen, waren de geloofsonderwijzers ijverig en talrijk genoeg, om niemand zonder doopsel te laten sterven. Dat was het werk van Vader Guillemé, en van zijne heilige medebroeders. ('t Vervolgt) S. De Quidt |
|