‘O!’ antwoordde het kaboutertje, ‘bosschen genoeg, maar wij en jagen nooit; de reuzen brengen ons alles toe, zoo dat wij alledage even goed, niet en weten wat eerst genut! Het wild... wij en hebben het maar op te rapen, als 't is dat wij er te kort hebben, overal daar de reuzen voorbijgaan. De hazen worden door hen doodgeslegen, daar zij loopen; en de vogels, zij vallen dood tegen de muren en de gewelven; de reuzen en hebben maar te blazen en zij liggen er; als zij wat luide spreken of lachen, zijn er altijd vogels die geslegen worden rechts als van den donder.’
‘Houdt dat nog veel leven?’ vroeg de jongeling.
‘Een leven,’ sprak de kabouter, ‘lijk of het zou donderen, noch min noch meer.’
‘Ah! dan weet ik er van te spreken,’ zei de jongeling, ‘ik heb mij bijkans doodverschoten, ik meende vast dat het al te male om zeepe ging.’
Midden dat zij aan het gesprek waren deed de jongeling veel eere aan de maaltijd.
Ik dacht, zei hij bij zijn zelven, dat het hier al mondjesmate ging zijn, maar ik ben bedrogen te mijnen voordeele; men schept hier met den grooten ruifel.
Hij keek, ook nu en dan, met eene schele ooge, naar zijnen kleenen gezel, die toch zulke bittere smalle stukskens in zijn mondtje stak, en met al wat er te berde stond wel eene geheele maand hadde kunnen gedoen.
Nu dacht hij, ik ben algelijk hier zeer wel gekomen; en, van eenen anderen kant, uit al wat ik hier verneme, besluit ik dat die kleene kabouter hier vele te zeggen heeft.
Dat zelveren hamertje, toogt lijk dat het mannetje hier de baas is van 't huis.
Bliksems! hier moet rijkdom zijn, al dat zelver en dat goud en al die edelgesteenten.
'k Weet 's wonder wat ik als geschenk zal krijgen; 'k en kan nooit verliezen met wel te staan met zulke kereltjes.
‘Mijn vriend,’ sprak hij verder, ‘indien ik het geluk hebbe alles wel te zien uitvallen, zult gij mij de eer aandoen van mij ten hove te willen vergezellen.