ven waarin, lang en breed, de gevarenissen opgeteekend zijn, die hier in eene vluchtige schetse afgebeeld staan.
Hij had zijne krachten overspannen. Hij viel ziek op den 19den van Zaaimaand, in volle reize; 't gevaar nam toe; de karawaan hield stille, en wachtte vol angst, want hij was stervende.
De medebroeders meenden dat God een offer wilde; het was te vroeg nog; want, dank allerhande goede zorgen, gerocht hij eenigszins op de beterhand, en kon hij in een draagbed, van de eene ruststede naar de andere, medegenomen worden tot aan Kipalapala, op twee uren gaans van Tabora.
Daar kwam de karawaan toe, op den 8sten in Slachtmaand, dat is na 78 dagen reizens door het heete land.
Een deel der dragers was op den doolweg; nieuwe dragers moesten aangeworven worden. Daarom wierd het besluit genomen, daar, in eenen vernietigden zendelingspost, wat te vertoeven.
Iedereen was moede; het frissche groene hout rondom, zou deugd doen; en de verlorene mannen, met hun kostelijk goed, zouden ondertusschen wederkeeren.
IJdele droom! Het verdoolde goed en keerde nooit meer weder, maar de koorts kwam op, en vloog elkeen der zendelingen, tot verscheidene reizen, te lijve, zoodanig, dat zij blijde waren, wanneer zij ééns, al te zamen, op de groene zode, rond den velddisch mochten vergaderen.
Over dat zij konden, stonden zij malkander bij, baden en leerden, of gingen op de jacht achter het dagelijksch voedsel.
Toen kwam hun een bode toe van over het meer. Goed nieuws? De slavenhandelaars bedreigden de christenheid waar zij naartoe moesten en, op weinigen tijd, waren vijf geloofsboden in het binnenland gestorven!
Alsdan schreef Vader De Beerst, bedroefd maar gelaten, aan zijnen broeder: ‘Geene hope en is er nog, mij weder te zien... Hoeveel jaren zal ik het houden? Ik en weet er niets van; bidt alleenlijk, opdat ik moge veerdig zijn, om, voor 's Heeren autaar, niet met ijdele handen te verschijnen. Het overige schilt mij weinig, en 's Heeren wille zij overal gezegend.’