Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUkuba, of de Donderdrake van Opper-CongolandMOEST men al de fabelen en gezegsels verzamelen die de nieuwsgierige mensch al uitgevonden heeft, om den donder uit te leggen, gansche boeken en zouden misschien niet toereikend zijn. In Homerus' tijden was 't Zeus of Jupiter, met zijne wapens; bij de Skandinaven was 't Thor ‘met zijn hamer, met zijn wagen, Hier in Opper-Congoland is 't Nkuba, de schrikkelijkste van al de beesten der scheppinge. 't Was den achsten van Maarte 1895. Terugkeerende van de onderwijzinge die ik in Sinte Maria, een uur ten noorden van Mpala gelegen, gegeven had, doorkruiste ik een onzer pasgestichte christendorpen, toen een onzer geloofsleerlingen, met iets vreemds in zijne hand, naar mij kwam toegeloopen: ‘Vader,’ zei hij, ‘kent gij dat?’ en hij toogde mij een zwarte, pekachtige stoffe, die hij voorzichtig op eenige rietwortels geplaatst had, om zijne handen er niet aan vuil te maken. ‘Welnu, wat is dat?’ vroeg ik hem. ‘Kent gij dat nog niet?’ zei hij voort, ‘wij, wij heeten 't Tufi twa nkuba (Excreta Tonitrûs).’ 't Komt van den donder, zouden ze in 't vlaamsch zeggen. ‘Wat, 't komt van den donder? Meent gij misschien dat de donder eene beeste is?’ Mijne vrage verwonderde hem; hij stond te kijken alsof hij zeggen wilde: ‘Hoe, gij die alles weet, gij en kent den donder nog niet, gij en schijnt nog niet te weten dat het eene beeste is?’ ‘Maar zegt,’ zei hij voort, ‘van waar komt dan dat | |
[pagina 172]
| |
verveerlijk geruchte, dat wij bijkans dagelijks boven onze hoofden in den Hemel hooren rommelen? Is 't het gebrul niet van den Nkuba of Donderdrake, en 't gene gij daar in handen hebt, zijn het zijne uitwerpsels niet, die hij op 't strange achtergelaten heeft?’ ‘En was er maar dit alleene op strange te vinden?’ ‘Neen 't, 'k en heb nog maar dat gevonden, en 't is den eersten keer sedert ik hier in Mpala gekomen ben (dat is sedert twee jaar en half). De Donderdrake moet hier zeer zelden omleege komen. In Kibanga scheen zij meer te zien te zijn, aangezien men overal in 't omliggende van hare overblijfselen vond.’ ‘Hebt gij die Donderdrake gezien? Waaraan gelijkt zij? Is 't een beeste met vier pooten, is 't een vogel, is 't eene slange, of wat is 't?’ ‘Noch 't eene noch 't andere. Zij is gelijk een vogel met een schapenkop. Zij heeft twee lange vlerken, zinkt ze neder, viersperken komen uit haar lichaam; de huizen schieten in brande, de boomen vliegen bebrokken, dieren en menschen, die er te dichte bij zijn, vallen op den slag dood.’ ‘Ja, maar wie heeft er dat al gezien?’ ‘Velen zijn er in Kibanga die 't gezien hebben, en de Houtlanders hebben er verschillende gevangen.’ ‘En hoe leiden zij 't aan boord, om den donder aan 't lijf te gaan’ ‘Zij plantten lange speeren, met scherpe punten alboven, recht in de eerde. De Donderdrake, die peisde zeker dat het iets smakelijks was, komt er in volle vlucht opgeschoten, kwetst haar en zonder iemand deere te doen, vliegt zij in allerhaast verschrikt hemelwaards op, 't en ware, zoo 't soms gebeurd is, eene doodelijke wonde, haar 't leven ontname.’ Zouden de Negers dan ook al bemerkt hebben dat de ijzeren punten den donder trekken? Die lange speeren, met 't stalen punt omhooge, wat is het anders dan onze donderschermen? 'k En wiste niet beter of Franklin had, over ander halve eeuwe, de eerste den donderscherme gebruikt, en hier zien wij hem al in voege, misschien sedert | |
[pagina 173]
| |
eeuwen en eeuwen, bij de Negers van den Tanganika, die, alhoewel ze de oorzaak er niet van verstaan, hem toch als eene beschuttinge tegen den donder gebruiken! 't Huis gekomen, onderzocht ik die overblijfselen van de Donderdrake, 't en was niet anders als wat steenterreGa naar voetnoot(1) (Pissasphaltus areniferus, der boekentale) dat door de wateren van den Tanganika meêgevoerd, hier op 't strange geworpen is geweest; van waar zij voorkomt en weet ik niet. Zouden er misschien, hier en daar, gelijk in de doode zee, kokende terrebronnen in den Tanganika uitmonden? Of zou zij van de oostkusten naar hier overgevoerd zijn? Verder onderzoek zal die vragen oplossen. 't Was een Kibanga-ling met wien ik deze samenspraak had. Nieuwsgierig te weten of die gezegsels bij de Negers van Mpala en 't omliggende ook bekend stonden, ondervroeg ik er verscheidene, die het best de inlandsche gebruiken en overleveringen kenden. Mits eenige onbeduidende verschillen kreeg ik overal de zelfste antwoorde. 't Geen de Kibanga-ling een vogel met schapenkop heette, wierd door anderen een schaap met vlerken genoemd: 't heeft witte wolle, doorzaaid van eene menigte brandhaartjes, die, gelijk de netels, eene onverdragelijke jeukinge veroorzaken. Men zou er verschillige gevangen hebben, doch niet met speeren, gelijk in Kibanga, maar met een Rattemol (Orycterus)Ga naar voetnoot(2), dien ze als uitloksel op | |
[pagina 174]
| |
eenen gespleten bamboestengel vasthechten: 't schijnt dat die molletjes eene lekkernij voor de Donderdrake zijn. Wat meer is, een der Negers die ik over den Donder ondervroeg, beweerde er een stuk vleesch van g'eten te hebben. 'k Hadde schoon hem wijs te maken dat het al prullen waren, en dat die zoogezeide Donderdrake noch en bestond, noch ooit bestaan en had, 'k hadde schoon de oorzake van den donder uiteen te doen, en met 't barntuig (machine électrique) te bewijzen, alles was vruchteloos, hij had van den donder g'eten; en hoe het in Ulaya (Europa) ook al mocht vergaan, hier is 't stellig en vaste dat de donder eene beeste is, die aan een schaap met vlerken gelijkt. ‘En waar is 't dat ge van de Donderdrake g'eten hebt?’ vroeg ik hem dan. ‘In Wimba's dorp, over een jaar of tiene.’ ‘En zou Wimba's volk er nog andere kunnen vangen?’ ‘Waarom niet! Die de eerste gevangen hebben leven nog.’ 'k Beloofde hem vijftig ellen kleergoed, voor de eerste Donderdrake, die men mij zou brengen. ‘Gemeend?’ vroeg hij twijfelend. ‘Gemeend! zeker, en 'k sta mijn woord getrouw; ga en zeg tegen Wimba's volk, dat ze hunne trapen leggen, en die de eerste Donderdrake brengt, ontvangt 't beloofde kleergoed.’ ‘Goed,’ zei hij, ‘wij zijn in 't regengetijde, binnen | |
[pagina 175]
| |
veertien dagen misschien, zult gij uwe drake hebben,’ en op staanden voet vertrok hij. Zijn betrouwen van in Wimba's dorp goede vangste te doen was zooveel te vaster dat er daar vele ‘overblijfselen’ van den donder te vinden liggen, teeken dat hij er dikwijls nederdaalde. Hij bekende nochtans dat de ‘Tufi twa nkuba’ van Wimba's dorp alzoo zwart niet en is als deze die ik in handen had, zij zou eerder bruinachtig zijn, en is daarbij wat harder, zou 't misschien de Asphaltus of joodsche terre zijn, waarmeê de oude Egyptenaren, hunne dooden, die heden nog onder den naam van ‘Momiën’ wedergevonden worden, zoo kunstig wisten te balsemen. Wie weet of die ‘overblijfselen’ ook het hunne niet en zullen bijdragen om den koophandel van Congoland meer en meer te doen aangroeien! Intusschen wachtte ik nog altijd achter mijne Donderdrake, en waarschijnelijk en hebbe ik nog niet gedaan met wachten; moeste 't gebeuren, dat men mij ergens een zonderlinge beeste bracht, die voor den donder doorgaat, de eerste uitgebreide beschrijvinge ware voor ‘Biekorf’. Gust. De Beerst Geloofszendeling in Opper-Congoland. |
|