‘Nu, menschen spreken menschen, wij zouden malkander kunnen verstaan, en hulpe over wederhulpe geven. Indien ik alzoo in 't koninklijk hof als stalmeester aanveerd wierde, zoude ik u wel helpen om de koningsdochters te verlossen. Zoudt gij mij deze hooge bedieninge kunnen bezorgen? Dan zijt gij uwen slag zeker.’
‘Dat belove ik u vaste,’ sprak de jongeling; ‘immers, kan ik alle drie de dochters verlossen, dan worde ik zelve koning; wat zegt gij daarvan?’
‘Wij zijn het eens,’ zei het kaboutertje, ‘komt dan, ik zal u ter plaatse lee'n.’
Zij gingen te zamen, aldoor het gat van den laatsten steen, en kwamen in eenen nauwen gang, daar de jongeling moeielijk kon in rechte staan. Nadat zij eenen ruimen tijd gegaan hadden, trap op, trap neêre, kwamen zij aan eenen gang, zoo groot en zoo hooge als de eerste.
Tik, tik, tik... tik, tik, tik, tik, ging het op den muur, en de zevenste keer dat het wiemtje tikte, sprong er weêrom een groote steen uit den wand, en beiden trokken binnen.
Zij waren in eene kostelijke zale, behangen met vreemde lakenwerken, waartusschen allerhande edelgesteenten uitblonken, van alle verwen.
Een groote marbelen tafel, met een aardig gemaaksel van stoelen errond, stond in den middel.
‘Zet u wat,’ sprak het wiemtje, ‘wij zullen eerst wat nutten en wat schikkingen maken aangaande onze werkzaamheden.’
Het haalde een kleen zelveren hamertje uit zijnen binnenzak, klopte er driemaal meê op het tafelblad, en terstond kwamen wel twintig kaboutermannetjes te voorschijn.
‘Brengt seffens de volle maaltijd voor ons getween,’ sprak het wiemtje, ‘en 'n vergeet niet van het beste ooft mede te nemen, alsook van den besten wijn.’
In eenen slag waren de mannetjes uit de zale, en schaars was er een stonde voorbij, of zij waren daar al weder met geheel den maaltijd.
('t Vervolgt)
J.V.