| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Eerweerde Vader Gustaf De Beerst
Vervolg van blzz. 145.
NA zijne Rhetorica, dat is in Herfstmaand 1885, trok hij te Maison-Carrée bij Algiers, het kleed aan der Witte Paters van Z.D.H. Cardinaal Lavigerie.
In Herfstmaand van het volgende jaar deed hij den plechtigen eed, tot der dood aan de bekeering der Negers van Africa te werken, en wierd aanveerd in het Seminarie der zendelingen te Carthago.
Carthago! Al puinen op puinen; een reuzengraf op een heldenvolk, op de lijken van duizenden bloedgetuigen, op de bloeiende kerstenheid van den grooten Augustijn! Welk eene aandoenlijke woonstede voor een breed en edel herte.
Daar was onze zendeling thuis, en, geroepen om het aanschijn der aarde te helpen vernieuwen, gevoelde hij, bij het zien der verwoesting, dubbelen drift om den Heiligen Geest, den Verlichter, mede te werken.
Hoort wat E.V. Engels, zijn leer- en later zijn
| |
| |
reis- en werkgezel van hem schrijft: ‘Redetwisten, moeilijke vraagstukken doordringen en onder al hunne opzichten beschouwen, dit was voor hem een waar vermaak en een lustig tijdverdrijf. Ook muntte hij uit in al de vakken die men in het Seminarie onderwijst, en dank aan zijne onophoudende werkzaamheid, vond hij tijd genoeg om de hebreeuwsche samen met de araabsche taal grondig aan te leeren, en hem op de studie der christene oudheidskunde toe te leggen. Die wetenschappen hielpen hem, zegde hij, om de H. Schriftuur beter te kennen; want, voegde hij erbij, mijn innigste genot is het overwegen onzer gewijde boeken.’
Zijne ledige uren en zijne verlofdagen sleet hij bijna gansch in de oude graven, om er de verbrokkelde stukken van latijnsche en phenicische opschriften te zoeken, en met onzeggelijk geduld bijeen te vergaderen. Zijne schoenen droegen wel in hun vergrauwd leder, en zijne witte kleederen in hunne vlekken en reten, de sporen van zijnen arbeid; zijne oversten berispten hem wel over zijnen zorgeloozen opschik; zelf gebeurde 't hem wel eens zoo diep begraven te zitten in zijne groeven, dat hij nog schaars, met de krachtige hulp zijner gezellen, verrijzen kon; hij liet ootmoedig vermanen en lachen, en keerde - was het kwaadwilligheid? - weder naar zijne lieve puinen. Dan doolde hij wederom tusschen de gebroken pijlers, waar eens de aloude hoofdkerk stond met haar negen beuken, klauwde en vaagde tot dat hij onder het steengruis, onzeggelijk rijke mozaïeken kon blootleggen; of hij schreepte, in de heidensche graven, het rijk loofwerk bloot, over twintig eeuwen, in den steen gebeiteld.
Hij was genoeg beloond, wanneer de E.V. De Lattre, de vermaarde oudheidskundige, hem liet weten dat hij aan de wetenschap groote diensten bewees. Ook was hij altijd winnaar, wanneer zijne gezellen hem op het gebied der oudheidskunde wilden bestrijden.
Hij mocht het geluk smaken, tusschen de vergruisde steenen van het eens zoo christen Carthago, eene nieuwe hoofdkerke te zien rijzen: hij mocht ze, rond half Mei 1890, met eigen hand versieren, en de dertien bisschoppen uit Italiën, Vrankrijk, Malta dienen, als de
| |
| |
kerke gewijd wierd. Zijn herte zal geklopt hebben van heilige blijdschap en vrome hope, bij die heilige verrijzenisse waarvan een muzulmaansch nieuwsblad schreef: ‘Sedert twaalf eeuwen en heeft gansch Africa zulk geene plechtigheid meer gezien.’
En als de wierook nog in de beuken hing, en dat zijne ziel nog van zalig genoegen gloeide, mocht hij, onder die zelfste gewelven, het heilig Priesterdom ontvangen, uit de handen van Zijn Hoogsteerweerden Vader Cardinaal Lavigerie.
Dat was op den 31 Mei of Bloeimaand 1890.
***
Hier eene kleene doch zoete herinnering.
Den 21sten in Hooimaand, dat is daags voor zijne eeremisse, die hij met oorlof zijner oversten mocht komen zingen te Adinkerke, kwam hij - van waar? - onverwachts, 's morgens ten achten, in het collegie van Veurne toe. De misse voor de leerlingen ging beginnen, de priester stond gereed. Maar hij sprak zoo schoone om zelve te mogen lezen, dat het hem geerne wierd toegestaan.
't Moest wel lukken, de misse moest gedaan worden ter eere van Sint-Joris, den heiligen Ridder, want de zwavengilde vierde haren feestdag.
Dit onvoorzien verschijnen van den gewezen wapenbroeder, na vijf jaar afwezigheid, verraste de leerlingen en verblijdde ze uit der maten.
De eene liefde was de andere weerd, en 's anderendaags, even onverwacht, trok een lid der zwavengilde naar Adinkerke, en bood hem den wapengroet, in dezer voegen:
In ons collegie, gisteren, wierd
voor Mher Sint-Joris feest gevierd,
een christen Ridder, onverveerd,
die, schoon hij slaan kon met het zweerd,
voor Christus sterven wilde.
Oprecht, het heeft ons deugd gedaan,
als wij ten autaar zagen gaan,
U, Ridder van Gods kerke!
En, ja! wij hebben, diep ontroerd,
ons kloppend hert omhoog gevoerd
en hulp gevraagd den Sterke,
| |
| |
om even fier, om even koen
voor Christus heldenwerk te doen...
misschien langs andere wegen,
maar vastberaân toch, hou en trou,
van nu af, in zijn wapenschouw,
te staan met blooten degen.
Ontvang van al mijn makkers dan,
den wapengroet, o wakkere man,
dien, heusch, ik U kom bieden;
en, hebben wij nog niets gedaan
waar reeds wij mogen groot op gaan,
wij zijn maar jonge lieden,
die, jonkers in een ridderspel,
ons oefenen in het kampen, fel,
om krachtig diet te worden;
om, door uw voorbeeld 't hert doorgloeid,
in 't perk te gaan, en onvermoeid
te slaan, en nooit te ontgorden.
Als leerknape in ons kleen gesticht,
hebt Gij, getrouw aan raad en plicht,
een edel zweerd gegrepen;
en, tredend in een Ridderstoet,
Gij hebt het, met geduld en moed,
tot vliemend staal geslepen.
Nu, tweemaal zalig is uw lot
die Priester zijt! Bij U staat God
want, als Gij Christus bij U voelt,
hoe sterk de vijand rond U woelt,
Vooruit! Ga kampen, edele ziel,
tot dat de laatste schakel viel
Onthef die zielen uit hun slijk,
en doe ze naar Gods hemelrijk
Gij zult in angst, in bloed en zweet,
in wreede streken gloeiend heet,
het spoor van Jesus drukken!
En toch wij roepen blijgezind:
Vooruit! Die bidt en hoopt, verwint,
hij zal, hij moet gelukken!
| |
| |
Gelukken zult Gij, Gods Gezant;
de wille waar Gods liefde in brandt,
is sterker nog dan legers;
ja, bij Sint-Joris, 't zal wel gaan,
ons hert zal voor den zendeling slaan,
en bidden voor zijn Negers!
***
In Herfstmaand 1890 wierd hij tot leeraar benoemd in het Zendelingshuis van Boxtel (Holland), waar hij verbleef, tot dat hij, gedurende den zomer van het volgende jaar, met de Eerweerde Vaders Marques, Roelens en Engels, alsook met Broeder Franciscus en den jongen geneesheer, neger Mangué, wierd gezonden naar Opper-Congoland.
Vooraleer hij vertrok, riep Ons Heere zijne moeder naar den hemel. Hij kwam op hare grafstede hertelijk weenen en bidden, en, daar de groote band nu gebroken was, wilde zijne ziele met dobbel verlangen naar het land waar hij, volgens zijn eigenaardig zeggen, hoopte eens ‘een voetje gekort te worden’, om derwijze met zijn bloed de gevloekte oorije van Cham te helpen vrij koopen.
Hij vertrok met zijne reisgezellen uit Woluwe, den 30sten in Zomermaand 't jaar 1891.
Groote herten staan voor alle edele gevoelens wijdopen. De geloofsbode ging blijmoedig naar de uiterste palen der aarde; nochtans, als hij aan de grenzen, een laatste kruiske sloeg over zijnen geboortegrond, kwam zijn herte week; en, nauwelijks was hij afgestapt te Parijs, of hij deelde in eenen eersten brief zijne ontroering over dit afscheiden mede, sluitende met de lieve woorden van den Meester:
En nievers in geen ander land,
hoe vruchtbaar 't moge wezen,
kan Jesus, in zijn blinkend hand
O landeke! ja, zijt maar kleen;
niet grooter zou 'k u geren,
maar 'k zie u, - en 't en is maar een -
en 'k zie u toch zoo geren.
| |
| |
Van Parijs toog hij met zijne gezellen, langs Marsilie, naar Algiers, om daar, den 5den in Hooimaand, den laatsten zegen en den laatsten broederkus te ontvangen, van den grooten cardinaal, die, stervende schier, zijn afgesleten lichaam nog tot aan de kerke had gesleept, tot bij zijne trouwe Belgen, die hij bovenal beminde.
Naar Marsilie wedergekeerd, begonnen zij hunne groote vaart den 9sten in Hooimaand, op den Rio Grande, en landden te Zanzibar den 1sten van Koornmaand.
Hier aan de eindmark der beschaving, waar de nieuwerwetsche zeden in al hunne wulpschheid thoope leven met de slavernije en de bloedgierigheid der wilde volkeren, en voelde Gustaf geen ruste. Hij zag er Tippo-Tipp met zijn sleep van drie honderd ellendige slaven vereerd en aanbeden, en zijn God moest hij in een afgelegen capelleke zoeken. 't Was met groote blijdschap dat hij, na vier-en-twintig lange dagen, overstak naar Bagamoyo, bij de Eerweerde Vaders van den Heiligen Geest.
Daar wierden de mannen van den reistocht bijeenvergaderd, de laatste schikkingen genomen, en, op den 9sten in Herfstmaand begon de groote reize naar het Tanganikameer, waarbij de zending gelegen was.
('t Vervolgt)
S. De Quidt
|
|