Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Ik voer gebergten ijs in 't Noorden,
die went'len om mijn grijzen kop;
mijn ziedend bloed drijf ik in 't Zuiden,
gekletst, geklotst, de stranden op.
Mijn armen plooi ik de aarde rond
die ik omhels, omvang, genegen;
en voer, in mijnen diepen schoot,
den overvloed van sneeuw en regen.
Ik scheide stam en volksgeslachten
en ben de baan die ze al verbindt,
de breede bane voor al dezen
die vrede- zijn of krijgsgezind.
Geen schepsel kan mij leed. De zonne
schiet hare scherpe stralen neêr,
maar mijne vlakte kaatst heur schichten
- de machtelooze - in 't luchtruim weêr.
Geen mensch en zal mijn baren stillen;
ik hoor zijn kinderstemme niet,
als hij, van op de duinen tierend,
aan mij, och arme! rust gebiedt.
De stormen zijn mijn wapenknechten,
die mij getrouw ter zijde staan,
en huilend om mijn waterwoede
van 't eene strand naar 't ander gaan.
Ik vrees den donder noch zijn bliksem.
Het vier, dat in den hemel blaakt,
is uitgedoofd wanneer 't een dreupel
van mij, een enk'len dreupel, raakt.
Ik drage volk op mijnen huide;
mijn baren spelen geren met
hun schepen, en zij lachen luide,
bij noodgekreet en smeekgebed.
Het Opperwezen is mijn Meester
alléén. Als Hij gebiedt: ‘Ik wil!’
dan staak ik mijne woede en valle,
in eenen enk'len oogwenk, stil.
Jer. Noterdaeme |
|